Zinnenjacht
Europees wandelen volgens George Steiner

Wandelen met George Steiner
Maar het zijn deze zwerftochten, met hun zijpaden, hun abrupte verandering van route en tred, die we weerspiegeld zien in de syncopen van zijn proza.
George Steiner, vertaling Peter Bergsma
But it is these rambles, with their diversions, their abrupt changes of itinerary and gait which are reflected in the syncopations of his prose.
Binnenkort verschijnt er een herdruk van De idee Europa, een geliefd essay van George Steiner (1929–2020). Steiner groeide op in Parijs als zoon van Joodse Oostenrijkers, vluchtte naar de VS voor de Tweede Wereldoorlog, en werd beroemd als erudiet literatuurwetenschapper en criticus. De tekst is de weerslag van een lezing die hij in november 2003 gaf speciaal voor het Nexus Instituut, waar ik nu werk als eindredacteur. De herdruk is een mooie gelegenheid om de tekst nog eens na te lopen.
Te voet door Europa
Een van de mooiste ideeën in het essay is dat Europa zich onderscheidt van andere continenten door de menselijke maat. Waar de landschappen van bijvoorbeeld Amerika, Azië en Australië te wijds en groot waren om te voet door te trekken, deden we dat in Europa wel, en dat had invloed op onze cultuur. Of zoals we in het hoge register van Steiner, in vertaling van Peter Bergsma lezen: ‘Bepaalde integrale componenten van het Europese denken en bewustzijn zijn qua cadans en sequentie die van de voetganger.’
Er zijn vast tegenvoorbeelden te vinden van voetreizigers op andere continenten. Maar vergelijk je Europese stadscentra met die van Amerika, dan zie je inderdaad vaak dat de Europese steden op voetgangers en de Amerikaanse steden op de auto zijn ingericht. Steiner merkt terecht op dat je als voetganger ziet dat de straten en pleinen hier in Europa vaak vernoemd zijn naar belangrijke personen en gebeurtenissen uit het verleden. (Steiner denkt hierbij aan zijn jeugd in Parijs, waar de straatnaambordjes met elkaar haast een heel geschiedenisboek vormen.) In de VS daarentegen zoef je langs boulevards en avenues die worden aangeduid met een nummer of hoogstens een generieke naam.
Zoals vaker in zijn teksten, benoemt Steiner ook hier de zwartste kanten van Europa. Want het Europees continent werd ook ‘bewandeld’ door de legers van Alexander de Grote, in de napoleontische oorlogen en door de troepen van de Wehrmacht. Wat dat betreft onderscheidt Europa zich misschien niet fundamenteel van andere continenten, waar door de eeuwen heen volgens mij toch ook behoorlijk wat legers door het landschap hebben gemarcheerd.
Wandelend denken en schrijven
Los van de grotere culturele claims, vind ik dit een prachtig idee: het idee dat gedachtes worden beïnvloed door het landschap en dat je het wandelen echt terugvindt in teksten. Steiner noemt daarvan een aantal specifieke voorbeelden. Zo trok Wordsworth te voet door het Europese continent, waarover hij dichtte in zijn Prelude. Beroemd zijn daarnaast Immanuel Kant, die elke dag stipt op tijd zijn rondje door Koningsbergen liep, en Jean-Jacques Rousseau, die juist door de natuur trok als eenzame wandelaar.
Bij Kierkegaard wordt Steiner nog iets concreter:
‘De langdurige zwerftochten van Kierkegaard door Kopenhagen en zijn buitenwijken ontpopten zich als een openbaar spektakel en het voorwerp voor karikaturen. Maar het zijn deze zwerftochten, met hun zijpaden, hun abrupte verandering van route en tred, die we weerspiegeld zien in de syncopen van zijn proza.’
Je kunt tijdens het wandelen op goede ideeën komen, maar volgens Steiner zien we bij Kierkegaard het wandelen dus zelfs terug in zijn schrijfstijl. Fascinerend! Zou het echt?
Schrijden met Steiner
In Steiners eigen proza kun je, denk ik, ook een bepaalde manier van wandelen herkennen. Hij heeft bepaald geen schroom voor Griekse, Latijnse en Franse leenwoorden, grote statements of het noemen van allerlei namen en ideeën. Het zijn zinnen die je gemakkelijk kunt uitspreken – het gaat tenslotte om een lezing – maar wel in een rustig tempo. Als lezer word je door al die referenties ook uitgenodigd om niet al te snel te lezen, gedwongen soms een paar zinnen terug te lezen en uitgedaagd om verwijzingen na te zoeken. Ik denk dus aan rustig, elegant flaneren of langzaam, statig schrijden. Een oude heer die tijdens een loopje zijn eruditie tentoonspreidt.
Onze zin is misschien zelf al een klein voorbeeld van de kwaliteit die Steiner signaleert in het proza van Kierkegaard. Met het stukje ‘met hun zijpaden, hun abrupte verandering van route en tred’ onderbreekt Steiner namelijk de hoofdboodschap ‘het zijn deze zwerftochten die we weerspiegeld zien in de syncopen van zijn proza’. Je kunt die bijzin dus zien als een zijpaadje; een klein zijpaadje en niet echt een abrupte verandering van route, maar toch.
Ritmisch ratelen
Twee woorden vallen me vooral op: ramble en syncopation. Het Engelse werkwoord ‘to ramble’ betekent ‘doelloos van de ene naar de andere plek gaan’ – ronddolen in een stad, om zomaar, voor de lol te kijken wat er allemaal gebeurt, zoals Kierkegaard dus deed in de buitenwijken van Kopenhagen. Maar het betekent ook ‘ratelen’, praten of schrijven zonder duidelijk doel. In het Engels dus een perfect woord voor wat Steiner over Kierkegaard wil zeggen.
Van ‘syncopation’ is sprake als een ritme wordt verstoord; in muziek, maar ook in het ritme van een tekst. Een syncope is het weglaten van een klinker – zoals in ‘dapp’re strijders, fier en koen’ – maar ook het verschuiven van een accent in bredere zin. Ik denk dat Steiner bij Kierkegaard doelt op het laatste, gezien de ‘abrupte verandering van route en tred’ in onze zin.
Als we het wandelen van Kierkegaard willen herkennen in zijn schrijfstijl, is dit dus het haakje dat Steiner ons geeft. We moeten op zoek naar een verstoring van het ritme van Kierkegaards zinnen, een moment waar hij plots overstapt op een ander onderwerp, ineens een andere nadruk op iets legt, of misschien zelfs zijn zinnen korter of langer maakt. Dat is het punt waar Kierkegaards als het ware de hoek omslaat.
• De idee Europa – George Steiner, vertaald door Peter Bergsma, Nexus Instituut, 2004/2021.
• Mijn bespreking van Prelude – William Wordsworth, vertaald door Jan Kuijper Athenaeum, 2020.
• Afbeelding: detail uit Rue de Paris, temps de pluie – Gustave Caillebotte, via Wikimedia.
Lees ook:
Sprankelend ochtenddenken: Bohumil Hrabal

Dat sprankelende ochtenddenken:
Bohumil Hrabal
Zo mocht ik graag niet ontbijten, want als ik mijn maag gevuld had, dan werden ook mijn hersens met voedsel overvoerd en verdween dat sprankelende ochtenddenken, dat misschien juist voortkwam uit een gevoel van honger, misschien ook doordat ik in plaats van te ontbijten graag zwarte koffie dronk, twee, drie zware sigaretten rookte, pas op dat moment ontwaakte ik uit die nachten waarin ik altijd slecht slaap, zodat ik die ochtenden geen zin heb om te leven, geen zin heb om op aarde te zijn, pas die eerste sigaret brengt me die dag weer terug in het leven, van de tweede sigaret word ik altijd misselijk, bij de derde trek ik, ook al ben ik bruinverbrand, lijkbleek weg, maar dat is nu eenmaal mijn ritueel, dit was mijn ochtendritueel, mijn mis, ik slurpte langzaam van mijn koffie en ik rookte gretig, ik rookte net zoals er maar eventjes in de gevangenis gerookt mag worden… en terwijl ik rookte en koffiedronk, keek ik door het raam naar buiten, zomaar één of geen kant op, naar de hemel, ik staarde alleen maar zo’n beetje voor me uit en trachtte via deze manier van niet-trachten de nultoestand te bereiken, nergens aan te denken, alleen jezelf beluisteren en horen of zich daar niet een of ander motief aandient, of daar niet iets boven water komt, als een vlek op de waterspiegel van een oud vennetje, of er niet iets uit dat magazine van mijn denken en voelen en twijfelen, of zich daaruit niet iets openbaart, een eerste zin waarmee ik die grote trui van mijn tekst zou beginnen uit te halen, want schrijven, dat schrijven van mij begint met een eerste draad die ik vastpak, maar waarvan ik enthousiast weet dat als ik die door het oog van mijn schrijfmachine haal en als ik dan snel begin te typen, dat ik dan zo lang moet doortypen totdat ik een hele trui uit mijn onbewuste heb uitgehaald en op papier gezet.
Bohumil Hrabal, vertaling Kees Mercks
Zo. Die zin staat. Driehonderdzesentwintig woorden maar liefst. Toen ik dit blog begon, wist ik dat Bohumil Hrabal een keer aan de orde moest komen. Een schrijver die zinnen verzint die je uit duizenden herkent en waar ik vrolijk van word.
Maar met welke zin van hem zou ik dan beginnen? Misschien met de eerste zin die ik van hem las, wat vermoedelijk ook zijn beroemdste zin is. Die zin is namelijk een heel boek, getiteld Danslessen voor gevorderden. Of anders gezegd: dat boek is één zin, een zin van een pagina of honderd. Ik kreeg het van L. voor mijn verjaardag en daarna wilde ik gelijk alles lezen van deze in Nederland niet heel bekende Tsjechische schrijver.
Dat Danslessen uit slechts één zin bestaat is meer dan een gimmick of een geintje. Er zit een goed idee achter. Maar dat bewaar ik nog wel voor als ik over die zin schrijf.
De ochtenden
Van het weekend bladerde ik wat door de bundel Praagse ironie en kwam ik in het essay ‘Wie ik ben’ onze zin tegen. Een enorme zin, bijna een bladzijde lang. Maar vergeleken met Danslessen alsnog maar een kleintje. Dit moest de eerste zin van Hrabal worden om over te schrijven, want er zit niet alleen zo veel moois in, maar ik moest meteen denken aan een andere schrijver die een soortgelijk zo’n ochtendritueel had.
Paul Valéry schreef in zijn cahiers, zijn omvangrijke aantekeningenboekjes:
‘’s Morgens heb ik dit cahier met mijn sigaret nodig – en beide even nodig. Zonder dat lijd ik. Het cahier is een gekte, maar de gewoonte is zo oud en sterk dat de waarde van de dingen die uit de geest (nog half in slaap) naar de cahiers komen op zichzelf een gewoonte vormen.’
vertaling Jan Fontijn
Dat beeld van Valéry en Hrabal die met koffie en sigaretten de slaap verdrijven en zelfs hun slaperigheid inzetten voor hun schrijverschap vind ik erg mooi. En ze benadrukken beiden de regelmaat en de houvast die hun ochtendroutine biedt. Qua schrijfstijl verschillen ze trouwens als dag en nacht: Valéry schrijft puntiger dan Hrabal (maar ja, wie niet?).
Onze zin is een typische Hrabal-zin. Het zijn gedachtes en indrukken op papier gekletst en aan elkaar geplakt. Je zou er zo meerdere zinnen van kunnen maken door hier en daar een punt te zetten. Maar juist doordat Hrabal dat niet doet, krijgen zijn zinnen hun levendigheid en spontaniteit. Want – dat is zo knap – de zin is niet loodzwaar, zoals je bij lange zinnen al snel hebt. En het is een grote verdienste van vertaler Kees Mercks dat dat in het Nederlands ook overkomt en dat je de weg niet kwijtraakt.
Herhalen, hernemen, tasten
Een van de trucs die Hrabal daarvoor vaak gebruikt, is een zinswending of woord herhalen. Kijk maar naar ‘ontbijten’, ‘koffie’, ‘sigaretten’ en ‘ik rookte’. Of neem ‘schrijven, dat schrijven van mij’: Hrabal schept daarmee in een paar woordjes een ironische afstand tot zijn werk en blaast tegelijk wat lucht in de zin. Denk het maar eens weg, dan wordt het meteen een stuk serieuzer en zwaarder.
Hrabal herneemt ook zijn uitspraken, beschrijft ze verschillend, kiest andere woorden om bijna hetzelfde te zeggen, drukt zich net een tikje anders uit, verwoordt het op een andere manier. Bijvoorbeeld ‘geen zin heb om te leven, geen zin heb om op aarde te zijn’, ‘mijn ritueel, mijn ochtendritueel, mijn mis’, ‘of daar… of er… of zich’ en ‘dat als ik… als ik dan… dat ik dan…’. Hrabal is aan het tasten naar de juiste woorden en daar neemt hij de lezer in mee.
Truien typen
Dan zijn er nog die (vind ik) prachtige metaforen in het tweede deel van de zin. Want ’s ochtends koffie slurpen, sigaretten roken en uit het raam staren is één, maar dan moet er nog wel iets op papier komen. Daarvoor moet er eerst iets opborrelen, boven water komen uit het onbewuste. Dat is nog een beetje abstract en niet heel origineel, maar met dat ‘oude vennetje’ erbij is er ineens een concreet beeld. En ik weet niet wat er in het Tsjechisch staat, maar in het Nederlands lees je zo ‘oud ventje’.
Dat bassin van het onbewuste is dus, om er nog één watermetafoor tegenaan te gooien, het reservoir waar Hrabal uit put voor zijn teksten. Hij noemt het ‘dat magazine van mijn denken en voelen en twijfelen’. Ik vermoed dat we dat moeten lezen als het Engelse woord voor ‘magazijn’ of ‘opslag’. Dat zie ik wel voor me: rijen met schappen vol gedachtes, gevoelens en twijfels. Een kostbare schatkamer voor een schrijver.
Tot slot de trui. Het schrijven van een tekst is als het maken van een trui. Je breit, weeft of haakt gedachtes aaneen tot een tekst. Vooral het zoeken naar een beginnetje dat je dan als een draad door het oog van een naald probeert te krijgen, dat vind ik mooi. Er valt misschien wel iets op af te dingen, want als je een trui uithaalt of breit, haal je dan eigenlijk wel een draad door een oog?
Hoe dan ook, het enthousiasme en het snel doortypen, dat zie je prachtig terug in de vorm van onze zin. Duidelijk geen confectie.
Praagse ironie – Bohumil Hrabal, vertaling Kees Mercks, Prometheus 2007.
Mijn bespreking van Cahiers – Paul Valéry, vertaald en ingeleid door Jan Fontijn, De Buitenkant 2017.
Verpletterde schoonheid – Bohumil Hrabal, vertaling Kees Mercks, Prometheus 1990/2002.
Lees ook:
Cyclopische zinnen: Elias Canetti over Karl Kraus

Zinnen als cyclopische vestingen:
Elias Canetti over Karl Kraus
Uit deze als cyclopische vestingen geconstrueerde zinnen, die altijd precies in elkaar pasten, schoten plotseling bliksemschichten op, geen onschuldige, geen lichtgevende, ook geen bliksemschichten zoals op het toneel, maar dodelijke; en dit gebeuren van een vernietigende strafoplegging, dat zich in alle openbaarheid, in de oren van allen tegelijk afspeelde, had zoiets huiveringwekkends en overweldigends dat niemand bij machte was zich eraan te onttrekken.
Aus diesen wie zyklopische Festungen gefügten Sätzen, die immer genau ineinanderpaßten, schoß es plötzlich Blitze, nicht harmlose, nicht erleuchtende, auch nicht Theaterblitze, sondern tödliche; und dieser Vorgang der vernichtenden Strafe, der sich in aller Öffentlichkeit, in aller Ohren zugleich abspielte, hatte etwas so Schauriges und Gewaltiges, daß niemand sich ihm zu entziehen vermochte.
Elias Canetti, vertaling Theodor Duquesnoy
Misschien is het ook niet zo’n goed idee, vlak voor het slapen een essaybundel oppakken met de titel Het geweten in woorden. Het risico is dat je, als je denkt dat je op tijd in bed ligt om vroeg in slaap te vallen, iets leest waarover je aan het nadenken slaat, en dat je blijft piekeren en daardoor de slaap dan natuurlijk niet meer kunt vatten. Maar goed, toch las ik het essay ‘Karl Kraus’ van Elias Canetti vlak voor het slapen. En zo lag ik al snel te malen over wat ‘als cyclopische vestingen geconstrueerde zinnen’ precies zouden kunnen zijn. Die bleken de volgende dag iets heel anders te zijn dan ik zelf had bedacht.
Eerst wat context. In het voorjaar van 1924 gaf schrijver en satiricus Karl Kraus zijn driehonderdste lezing. In de Grote Zaal van het Weense Concertgebouw was Elias Canetti een van de aandachtige toehoorders. Het was de eerste keer dat Canetti Kraus in levenden lijve zag en bovendien de avond waarop hij zijn toekomstige vrouw ontmoette. Bijna zestig jaar later zou Canetti de Nobelprijs voor Literatuur winnen – een eer die Kraus niet ten deel viel, maar voor Canetti was Kraus een persoonlijke held. Een held die later van zijn sokkel viel, hoewel Canetti zich evengoed lovend bleef uiten over Kraus en hem eerde in meerdere essays.
De kracht van Kraus
Volgens Canetti was de kracht van Kraus ook zijn zwakte: zijn ongeremde en snoeiharde oordelen. Iets was goed óf fout, dat was duidelijk en er zat niks tussen. Typerend is wat een helderziende ooit tegen en over Kraus gezegd zou hebben: ‘Zijn taal en tong zijn als een mortier van 42 cm…’ Kraus had enorm veel haat in zich. Maar zijn absolute haat was gericht op de oorlog, en dat maakte hem voor Canetti tot een voorbeeld van iemand die stand had gehouden ‘tegen onze monsterachtige eeuw’.
Dat harde en uitgesproken oordelen waar Kraus zo beroemd en berucht om werd, vinden we ook terug in onze zin van Canetti. Die bliksemschichten zijn Canetti’s metafoor voor Kraus felle uitspraken. Je ziet hem zo voor je: als een donderende god die zijn vonnis velt.
Het is een beetje gissen wat die andere soorten bliksemschichten zijn. Een onschuldige bliksem, als dat geen oxymoron is, lijkt me een plaagstoot of een vilein grapje. Een lichtgevende (ik denk ‘verlichtende’) bliksem is misschien een inzicht dat je plots krijgt. Een toneelflits is misschien een kwinkslag, puur voor de show. Of misschien verwijzen ze naar niks concreets en noemt Canetti ze enkel om nadruk te leggen op de ernst van de veroordelingen van Kraus.
Na een flits volgt gedonder. Ook in de zin van Canetti, want hij benadrukt dat de vernietigende strafoplegging zich in de oren van allen afspeelde. Het gaat ook om een lezing, maar Canetti benadrukt vaker het auditieve aspect van Kraus – vooral het goede oor dat hij had voor taal, registers, dialecten en typische uitdrukkingen.
Cyclopische zinnen
Hoe zit het nu met die ‘cyclopische vestingen’? Een cycloop is natuurlijk een mythische reus met één oog. Is een cyclopische zin dan misschien een zin met een gat in het midden? Een zin die begint met belangrijke informatie, dan een bijzin, nog een bijzin, en misschien zelfs nog een, en dan aan het eind de clou?
Nee. Een cyclopische muur (leert even googelen) is een muur van reusachtige, ongelijke stenen die zonder voegsel op en tegen elkaar liggen. Alsof cyclopen ze hebben gemaakt dus. (Als het Duitse ‘gefügte Sätze’ het toelaat, had ‘geconstrueerde zinnen’ misschien vertaald kunnen worden als ‘samengevoegde zinnen’.)
Verderop in het essay werkt Canetti zijn beeldspraak verder uit. Kraus bleef praten en schrijven zolang hem wat inviel – ‘meestal valt hem zeer lang achtereen iets in’ – zonder een vooropgezet plan of overkoepelend ontwerp. Maar iedere afzonderlijke zin was een bouwwerkje op zich:
Hem gaat het erom dat zijn zin onaantastbaar is, geen leemte, geen barst, geen misplaatste komma telt – zin voor zin, stuk voor stuk, sluit zich aaneen tot een Chinese muur.
Klinkt dat niet fantastisch?
Canetti kan er zelf trouwens ook wat van: zowel in onze zin met de cyclopische vesting als in de zin met de Chinese muur die ik net citeer, maakt hij met ‘geen… geen… geen…’ een paar korte bijzinnen, een paar zinsbrokjes, een paar kleine bouwstenen; en hij klinkt in feite twee zinnen aaneen – de eerste met een puntkomma, de tweede met een gedachtestreepje.
Muur zonder Rijk
Ook in deze metafoor plaatst Canetti een kritische noot bij zijn held:
Deze muur is overal even goed gevoegd, in zijn karakter nergens mis te verstaan, maar wat hij eigenlijk omsluit, weet niemand. […] Alles is de muur, een cyclopisch doel op zichzelf dat door de wereld trekt, berg op berg af, door dalen en vlaktes en door zeer veel woestenijen.
Hier rekt Canetti zijn beeldspraak wel erg op. Dat je met meerdere grootse zinnen een meeslepend maar ietwat richtingloos verhaal smeedt, dat kan ik me goed voorstellen. En dat Kraus misschien te veel aandacht had voor de oordelen die hij velde, dat wil ik ook wel geloven. Maar een cyclopisch doel? Dat door de wereld trekt?
Een mooi beeld is het wel, maar eerlijk gezegd snap ik vanaf hier niet helemaal meer wat Canetti hier precies mee bedoelt. Nou ja, weer iets om van wakker te liggen…
• ‘Karl Kraus’ in Het geweten in woorden – Elias Canetti, vertaling Theodor Duquesnoy.
• De fakkel in het oor – Elias Canetti, vertaling Theodor Duquesnoy.
• Afbeelding: cyclopische muur via Wikimedia.
Lees ook:
Uit eten bij Ovidius: herfstkornoelje en geitenkaas

Herfstkornoelje en geitenkaas:
uit eten bij Ovidius
‘Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd Minerva; herfstkornoeljes in een helder vruchtsap drijvend; / andijvie en radijzen en een groot stuk geitenkaas / en eieren, licht omgewenteld in halfwarme sintels, / alles op aarden borden; en daar komt een wijnkan van / al even dure makelij en beukenhouten bekers / vol barsten, die met gele waslijm dichtgestreken zijn.’
Ovidius, vert. M. D’Hane-Scheltema
Ken je dat fenomeen, dat je plotseling iets overal tegenkomt? Je begint met hardlopen (goede voornemens daartoe zijn voldoende, weet ik toevallig) en plots zie je overal mensen hardlopen. ‘Aandachtsvertekening’ heet dat geloof ik. Dat kan ook met schrijvers: je leest iets van of over een auteur en plots kom je hem of haar overal tegen.
Dat heb ik de laatste tijd dus met Ovidius. Preciezer zijn Metamorphosen; nog preciezer het verhaal van Philemon en Baucis daarin.
Nu is Metamorphosen een enorme klassieker, dus is het niet heel gek dat er veel naar wordt verwezen, maar toch. Meerdere auteurs in de aankomende Nexus grijpen erop terug en ook in mijn leesgroep (die niet specifiek over Ovidius ging) doken Philemon en Baucis onverwachts op. Daar moet wat over geschreven worden.
Philemon en Baucis
Het verhaal draait om twee oude en arme mensen, Philemon en Baucis, die twee onbekende reizigers bij hun huisje aantreffen. Ondanks hun armoede proberen ze hun gasten warm te onthalen. Als de wijn op wonderlijke wijze maar blijft vloeien, blijken de onbekenden niemand minder te zijn dan oppergod Jupiter en zijn zoon Mercurius.
Na het maal laten de goden de hele regio onderlopen door een zondvloed, maar het huisje van Philemon en Baucis wordt omgetoverd in een tempel. Als extra beloning mogen de twee een wens doen. Ze wensen te mogen dienen in de tempel en elkaar nooit te hoeven missen door de dood. Aan het eind van hun leven veranderen ze (dit is de metamorfose) in een eik en een linde die naast elkaar staan.
Je kunt het dus lezen als een verhaal waarin gastvrijheid wordt beloond. Dat spreekt me wel aan. Je kunt het ook lezen als een verhaal waarin gehoorzaamheid aan de goden wordt beloond. Ovidius eindigt namelijk met de zin ‘Goddelijk zijn wie goden eren; ere zij wie eert.’ Dat spreekt me iets minder aan. Voor de eerste interpretatie spreekt dat Philemon en Baucis in eerste instantie niet wisten met wie ze te maken hadden.
Een eenvoudig maal
Maar behalve de morele boodschap, viel mij iets anders op. In regels 664 tot en met 667 (het gaat hier om poëzie; ieder vers is genummerd en heeft een precies aantal lettergrepen) beschrijft Ovidius het maal dat de twee oudjes de goden voorschotelen:
‘Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd Minerva; herfstkornoeljes in een helder vruchtsap drijvend; andijvie en radijzen en een groot stuk geitenkaas en eieren, licht omgewenteld in halfwarme sintels, alles op aarden borden; en daar komt een wijnkan van al even dure makelij en beukenhouten bekers vol barsten, die met gele waslijm dichtgestreken zijn. De tweede gang volgt snel: het haardvuur levert warme spijzen, de kan met wijn – geen hoge ouderdom – gaat nog eens rond, wordt daarna weggezet om plaats te maken voor het toetje: noten en vijgen tussen rimpelige dadels in en pruimen en een geur van appels, in gevlochten mandjes, en druiven, rechtstreeks uit de purperen wijngaard, en middenop een blanke honingraat.’
Om de morele boodschap over te brengen is het natuurlijk de bedoeling dat dit als een goedbedoeld maar karig maal klinkt. De wijnkan en bekers zitten vol barsten. De wijn zelf is van ‘geen hoge ouderdom’, dus matig of slecht. En de ‘groenzwarte vruchten van de maagd Minerva’, dat zijn onrijpe olijven. Kortom, in goed Hollands, schraalhans is keukenmeester.
Maar toch. Ik kreeg er trek van. Het is simpel eten, maar het klinkt eigenlijk niet verkeerd. Ik nam de proef op de som en haalde de ingrediënten in huis. Toegegeven, ik heb niks omgewenteld in halfwarme sintels en de ‘warme spijzen’ (vermoedelijk iets van een eerder genoemde gerookte ham) ontbraken. Ook de blanke honingraat en herfstkornoelje (een mediterrane bes met een grote pit erin) heb ik tot nu toe nog niet kunnen vinden. Niettemin ingrediënten die weinig nodig hebben om smaakvol te zijn. Probeer zelf maar.
T. wees mij erop dat Marjoleine de Vos in een lezing jaren geleden ook al vond dat dit maal, dat simpel en armzalig over moet komen, eigenlijk een geweldig maal is, goed genoeg voor goden. De Vos vraagt zich vervolgens af waarom we een sterrenhemel algauw een religieuze ervaring noemen, maar een goede maaltijd niet. Het gaat haar niet om hysterisch doen over eten, maar goed en onderling eten kan verheffend zijn.
Een goed boodschappenlijstje en, en, en…
Waarom werken deze zinnen nou zo goed? Ovidius vertrouwt op zijn ingrediënten. Hij omschrijft het allemaal tamelijk feitelijk en zonder al te veel opsmuk. Geen associaties of gevoelens die worden opgewekt (in tegenstelling tot bij Stendhal en het Comomeer). Geen ‘zalig’, ‘heerlijk’ of ‘lekker’. Geen recensie. Soms krijg je van een goed boodschappenlijstje ook al trek.
Als hij dan wél iets toevoegt aan de ingrediënten – de geur van de appels, het heldere vruchtsap (de kornoeljes zijn eigenlijk ingemaakt in wijndroesem) en de eieren die licht omgewenteld zijn in halfwarme sintels (voor een perfect zachtgekookt eitje, dat zondagochtendgevoel) – valt dat des te meer op. Kijk: knolraap en lof, schorseneren en in zachtgestoofde stronkjes prei.
Je weet vanaf het begin wat er gaat komen: het maal en de tweede gang. De rest van de zin is een opsomming, aaneengeregen met maar liefst tien keer ‘en’. En met risico op nachtmerries over het eindexamen Latijn, is een blik op de brontekst de moeite waard. Daar vinden we namelijk inderdaad ‘-que’ en ‘et’ en nog eens ‘-que’ en nog eens ‘et’, en nog eens en nog eens. Ook Ovidius gebruikt dus zoveel voegwoorden, een ‘polysyndeton’ heet zo’n opsomming met voegwoorden. De nadruk ligt dan op de hoeveelheid. Het resultaat is dat het maal toch heel wat lijkt.
Vurige toegift
Ik schreef al dat Philemon en Baucis ook onverwacht opdoken in mijn leesgroep. Dat was in Faust van Goethe, tweede deel, vijfde bedrijf, regels 11043–11142. Filemon (in de vertaling van Ard Postma) en Baucis ontvangen daar een voetreiziger in hun hutje aan zee. Ze vertellen hem een tikje verbolgen dat de keizer de zee aan het indijken en droogleggen is en hun geen mooi huis op het nieuwe land heeft aangeboden. Ze blijven evenwel vertrouwen op God. Niet veel later is Faust, de keizer, geërgerd omdat het hutje zijn uitzicht verpest. Die oudjes moeten weg. En dat moet je niet zomaar zeggen tegen duivel Mefistofeles. In de diepe nacht tuurt een torenwachter langs de hemel:
Vonkenregens zie ik sproeien waar twee zwarte linden staan, woelig vuur begint te gloeien en de wind wakkert het aan. Ach! in ’t hutje zie ik vlammen die geen vochtig mos kan smoren, is het vuur nog in te dammen? Nee, te laat, ze zijn verloren! Ach! die oudjes die daar leven, zelf zo zorgzaam met hun vuur, door de walm in ’t nauw gedreven, wat een vreselijk avontuur!
• Metamorphosen – Ovidius, vert. M. D’Hane-Scheltema, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 1993/2021.
• ‘Ik zou je wel op kunnen eten’ – Marjoleine de Vos over de mythische betekenis van eten (vanaf 55.55 gaat het over Philemon en Baucis).
• ‘Philemon and Baucis in Ovid’s Metamorphoses’ – Alan H.F. Griffin, CUP, 1991.
• ‘Knolraap en lof, schorseneren en prei’ – Drs. P.
• Faust – Johann Wolfgang Goethe, vert. Ard Posthuma, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2001/2016.
• Afbeelding: Jupiter en Mercurius bij Philemon en Baucis – Peter Paul Rubens, via Wikimedia
Lees ook:
Wat droom je na een moord? Tolstojs Kreutzersonate

Wat droom je na een moord?
‘Ik weet nog dat ik droomde dat we vrienden waren, dat we ruzie hadden gehad, maar dat we ons weer verzoend hadden, en dat er nog wel een kleinigheidje dwarszat, maar dat we vrienden waren.’
Als je een brok in je keel krijgt van een zin, dan weet je dat hij bijzonder is. Het overkomt mij niet vaak, maar bij Tolstoj was het zover. Nota bene in een verhaal met een dubieuze strekking en bij een onsympathiek personage. Extra knap.
De Kreutzersonate van Tolstoj las ik toen L. vroeg of ik meeging naar een uitvoering van Beethovens gelijknamige sonate. Ik had de bundel waar het verhaal in zit al in de kast staan, maar aan de Kreutzer was ik nog niet toegekomen. Dus las ik de avond voor de uitvoering het verhaal in één ruk uit – ook dat overkomt me niet vaak.
Ik ga nu de plot verklappen. Een naamloos ik-personage raakt in de trein aan de praat met een groepje medereizigers over het huwelijk. Er komen allerlei twijfelachtige opvattingen over vrouwen en het huwelijk ter sprake, die ook in Tolstojs tijd discussie uitlokten, maar die laat ik nu voor wat ze zijn. De ik-persoon blijft alleen achter in de coupé met een zekere Pozdnysjev, die hem tot diep in de nacht vertelt hoe hij ertoe kwam om zijn vrouw te vermoorden.
Muziek en de ziel
De oorzaak is, kortgezegd, een rothuwelijk. De aanleiding is de enorme jaloezie die Pozdnysjev voelt wanneer zijn pianospelende vrouw met violist Troechatsjevski Beethovens Kreutzersonate begint te spelen.
Pozdnysjev haat die sonate: ‘“Kent u het?!”, schreeuwde hij. “Oeh! Een vreselijk stuk […] Men zegt dat muziek een verheffende werking heeft op de ziel, onzin, niets van waar! Ze heeft wel een uitwerking, een verschrikkelijke uitwerking, ik spreek voor mezelf, maar zeker geen verheffende uitwerking op de ziel.’
Als Pozdnysjev van huis is, krijgt hij door dat Troechatsjevski bij zijn vrouw is en dan spoedt hij zich razend naar huis om de twee te betrappen op overspel. Thuis treft hij ze inderdaad samen aan, waarop Troechatsjevski vlucht en Pozdnysjev dol van woede zijn vrouw neersteekt. In haar laatste momenten bijt ze Pozdnysjev nog toe dat ze hem haat.
Niet wat je noemt een vrolijk verhaal dus. Al is het idee dat er bij het spelen van Beethovens Kreutzersonate tussen violist en pianist zo veel onderlinge liefde komt kijken dat er meer aan de hand is dan een huwelijk kan verdragen op zich wel weer mooi. Muziek heeft een uitwerking op de ziel.
Precisiemoord
De jaloezie en woede van Pozdnysjev neemt naarmate zijn verhaal vordert steeds maar toe. Als we dan tegen het eind van het verhaal naar de al uitgebreid aangekondigde moord toegaan, vertelt Pozdnysjev heel gedetailleerd hoe het allemaal ging:
‘Als mensen zeggen dat ze in een vlaag van razernij niet meer weten wat ze doen,’ zegt hij stellig, andermaal ontkrachtend wat ‘de mensen’ allemaal niet beweren, ‘dan is dat onzin en niet waar. Ik wist alles nog, en bleef me er elke seconde van bewust.’ En dan even later, gaat zijn wapen, een gekromde damascusdolk (in een eerdere versie is het nog een pistool, maar een dolk is zogezegd nog intiemer) de vrouw in: ‘Ik voelde, dat weet ik nog, de onmiddellijke weerstand van haar korset, en van nog iets anders en daarna verzonk de dolk in het weke vlees.’
Al die opgebouwde woede die eraan voorafgaat en de precisie van de beschrijving maken het een huiveringwekkende scène.
Maar er is meer aan de hand. Tolstoj laat zijn personage niet alleen de moord meermaals aankondigen. Ook het berouw dat hij direct daarna zal gaan voelen kondigt Pozdnysjev al aan. Dat kan doordat Tolstoj Pozdnysjev in de trein laat terugblikken op het gebeuren om zijn eigen verhaal te vertellen.
Dat Pozdnysjev na zijn moord nog in een trein zit, komt weer doordat hij na elf maanden gevangenis – waar hij vaak terugdacht aan het moment van de moord en een ‘morele ommekeer’ meemaakte – alweer vrij is gelaten. Voor zo’n crime passionel was levenslang kennelijk niet nodig.
Over de grens
Meteen na zijn daad, voelt Pozdnysjev al ontreddering en spijt. Pozdnysjev vertelt: ‘[ik herinner me zelfs vaag] dat ik de dolk na het toesteken er meteen weer uittrok omdat ik de daad wilde herstellen, ongedaan wilde maken. Ik stond een ogenblik onbeweeglijk af te wachten wat er zou gebeuren, of het nog goed zou komen.’ Maar het komt natuurlijk niet meer goed.
Hij is dan wel een onsympathieke, slechte echtgenoot geweest, toch vind ik die ontreddering ontroerend. Ook als je niemand hebt vermoord, kun je je voorstellen dat je in woede een grens overgaat die je eigenlijk niet over had moeten gaan – en een moord is dan een extreem geval.
Dan last Tolstoj een fabelachtige passage in. In afwachting van de politie, wordt Pozdnysjev overvallen door vermoeidheid en valt hij in slaap. Zoiets verwacht je niet. Dat zie je nou nooit in actiefilms. Maar misschien is het wel heel realistisch. Misschien raak je na een moord wel zo overprikkeld dat je in slaap valt.
De droom
Pozdnysjev slaapt een uur of twee, waarin hij droomt. Dan komt onze zin:
‘Ik weet nog dat ik droomde dat we vrienden waren, dat we ruzie hadden gehad, maar dat we ons weer verzoend hadden, en dat er nog wel een kleinigheidje dwarszat, maar dat we vrienden waren.’
Het contrast tussen de scherpe, precieze en huiveringwekkende beschrijving van de moord en de kinderlijke, lieve droom over verzoening en vriendschap: dat hakt erin. De heftige, grote daad van de moord wordt zo iets heel intiems en kleins, en daardoor extra pijnlijk.
De vorm van de zin draagt daaraan bij. Er staat bijvoorbeeld niet ‘ik droomde dat we een gelukkig huwelijk hadden’ maar ‘dat we ons verzoend hadden’; niet ‘ik droomde dat je nog leefde’ maar ‘dat er nog wel een kleinigheidje dwarszat’. Het rothuwelijk wordt een ruzie; de moord een kleinigheidje. Veel vager en onbestemder dus, maar ook tederder en puurder, zoals dat in dromen vaak gaat.
En dan die ietwat klungelige herhaling van ‘dat we vrienden waren’. F., die Russisch kan, verzekert me dat die herhaling er ook zo staat in het origineel. Verleidelijk om daar een beetje variatie in te brengen. Een Engelse vertaler maakt er bijvoorbeeld van: ‘I dreamed that she and I were on friendly terms again […] but we were friends once more.’ Maar die letterlijke herhaling maakt het realistisch.
Drama
Het warrige en ongepolijste vertellen van Pozdnysjev past goed bij zijn zwarte, dramatische verhaal. Onze zin is een wat ingetogener zin in het relaas van Pozdnysjev, die zich meermaals met grote, dramatische woorden beklaagt. Misschien werkt hij daarom zo goed.
Tolstoj gebruikt in het slot de techniek die we bij Stendhal ook al zagen: na een beschrijving van een uiterlijke stand van zaken volgt een beschrijving van welke innerlijke stand van zaken daaruit volgt. Ook als het gaat om een verdrietig inzicht, werkt die techniek heel goed: ‘Ik keek naar de kinderen, naar haar kapotte gezicht met de bloeduitstortingen, en voor het eerst vergat ik mijzelf, mijn rechten, mijn trots, voor het eerst zag ik de mens in haar.’
• De Kreutzersonate – Lev Tolstoj, in Verzamelde Werken deel II, vert. Yolanda Bloemen en Marja Wiebes, Van Oorschot, 2015.
• The Kreutzer Sonata and Other Stories – Leo Tolstoy, vert. David McDuff, Penguin, 1985/2004.
• Zinnenjacht Stendhal: Het hart van de gravin.
•Beethovens Kreutzersonate https://youtu.be/4S1YpypeMvk
• Afbeelding: Kreutzer Sonata van K.F. Saxen via Wikimedia
Lees ook:
Zo goed mogelijk stamelen: de bijbel en Erasmus

Zo goed mogelijk stamelen:
de bijbel en Erasmus
‘Daarom stelde Erasmus zich tot taak om na meer dan een millennium aan vertaalmissers, kopieervergissingen en tekstvervalsingen alles tot op de bodem uit te zoeken en dan al dat moeizame vertaalwerk nog een keer over te doen, door in zijn betere bijbel op zijn beurt zo goed mogelijk te stamelen.’
Vandaag verscheen ‘NBV21’, de nieuwe, verbeterde Nederlandse Bijbelvertaling. Een belangrijke gebeurtenis voor christenen in ons taalgebied, maar ook voor liefhebbers van taal en vertalingen. Hebreeuws, Aramees, Oudgrieks: de Bijbelse brontalen beheers ik niet, dus over technische vertaalkwesties kan ik waarschijnlijk weinig zinnigs zeggen. Ik heb wel persoonlijke voorkeuren: is het niet zonde om ‘kribbe’ en ‘aalmoes’ te schrappen, want waar kom je zulke woorden verder nog tegen? Maar misschien is dat een vergeefse poging tot woordenredderij.
Gelukkig zijn er genoeg deskundigen in de media en is er een mooie site opgetuigd om allerlei netelige vertaalkwesties toe te lichten. De vogels bijvoorbeeld: ging het in Leviticus nou om een ‘zwarte gier’ of om een ‘monniksgier’? De eerste komt alleen in Noord-Amerika voor, dus dat kan eigenlijk niet, maar de monniken had je destijds nog niet, die kwamen pas veel later. Lastig! En dan is dit nog maar een betrekkelijk onschuldige kwestie.
Zoveel devotie voor details, warmte voor woorden en bekommering om een boek: je hoeft geen christen te zijn om daar plezier uit te putten.
De bijbel van Erasmus
Dat uitpluizen van vertalingen en het kritisch beschouwen van de bijbelteksten begon eigenlijk bij Desiderius Erasmus. Hoewel zijn Lof der zotheid zijn beroemdste werk is, is de bijbelvertaling die Erasmus maakte, Novum Instrumentum, waarschijnlijk zijn grootste werk.
Niet zo lang geleden publiceerde Sandra Langereis haar monumentale Erasmus-biografie en een essay in het tijdschrift Nexus (waarvan ik eindredacteur ben) waarin ze het bijzondere van Erasmus’ bijbelproject goed toont. Erasmus zag de bijbel niet als woorden die van bovenaf waren ingegeven, maar als een tekst die door mensen was opgetekend, geïnterpreteerd en vertaald.
De scherpe lezer heeft misschien al opgemerkt dat ik zonet ‘bijbel’ plots met kleine letter ben gaan schrijven. Hoewel je volgens de gangbare taalregel een hoofdletter B kiest voor de Bijbel (in algemene zin) en een kleine b voor een bijbel (een specifiek exemplaar), wees Langereis ons er in een mailwisseling op dat de kleine letter b veel beter bij Erasmus’ visie past: de boodschap (of ‘Boodschap’) was hemels, de bijbel zelf door en door aards.
Zo goed mogelijk stamelen
In haar essay vat Langereis die visie van Erasmus en de insteek van zijn bijbelvertaling mooi samen in deze zinnen:
‘De woorden in de bijbel waren de apostelen en evangelisten niet een voor een ingeblazen door de Heilige Geest, constateerde Erasmus resoluut: ze waren neergepend door stamelende mensen, mensen die bij het moeizame verwoorden van de hemelse boodschap zo goed mogelijk probeerden te stamelen, zoals Erasmus het uitdrukte. Daarom stelde Erasmus zich tot taak om na meer dan een millennium aan vertaalmissers, kopieervergissingen en tekstvervalsingen alles tot op de bodem uit te zoeken en dan al dat moeizame vertaalwerk nog een keer over te doen, door in zijn betere bijbel op zijn beurt zo goed mogelijk te stamelen.’
‘Zo goed mogelijk stamelen’: is dat niet mooi? En om er meteen een lekker dramatische zwiep aan te geven: is dat niet wat we allemaal voortdurend doen in het leven?
Het mooie vind ik dat die laatste zin niet alleen de bijbel neerzet als een werk van vele mensen en als een geheel dat steeds verandert, met dat millennium aan missers, vergissingen en vervalsingen; hij benadrukt ook de zwaarte van de taak (‘al dat moeizame vertaalwerk’) en de menselijkheid van Erasmus (die zelf ook stamelt). Een haast onmogelijke opdracht, ook nog eens een ‘heilig’ boek, en toch de overtuiging dat het beter kan en duidelijker moet.
Lemen letters
Het stamelen van Erasmus betekende trouwens niet dat hij gemakzuchtig te werk ging. Integendeel, hij vond dat iedere letter en ieder accentje ertoe deed. ‘Het zijn lemen elementen, de letters; maar dankzij die lemen bouwstenen wordt het hemelse gewicht van heel het bewonderenswaardige bouwwerk dat het woord is gedragen’, vertaalt Langereis. Ook al zo mooi!
Maar Erasmus ging zelfs nog een stapje verder. Met zijn verbeterde bijbel ondermijnde hij de schriftgeleerden die zich de alleenmacht voor het duiden van raadselachtige passages hadden toegeëigend. Ook voegde hij honderden ‘vingerwijzingen’ (commentaren en toelichtingen) toe aan zijn vertaling, waarmee hij, aldus Langereis, iedere bijbellezer probeerde aan te sporen om toch vooral zelf na te denken.
Dat zou niet iedereen hem in dank afnemen, en Erasmus voorzag dat wel. Op het titelblad liep hij al een beetje vooruit op de kritiek die hij zou gaan krijgen. De regelslange titel bevat deze geestige bijsluiter: ‘Dus alle liefhebbers van de ware theologie: lees, studeer, en oordeel pas dan. Word niet meteen boos, als iets dat veranderd is je boos gemaakt heeft, maar weeg af of het veranderd is in iets beters.’
Die insteek lijkt me niet alleen vruchtbaar bij een nieuwe bijbelvertaling, maar bij alle nieuwe vertalingen. Uiteindelijk is al het schrijven en vertalen zo goed mogelijk stamelen.
• ‘Zes nieuwe dieren in de Bijbel’, NBV21.nl
• ‘Waarom verdween ‘aalmoes’ uit de Bijbel?’ – Adriaan Duiveman interviewt Machteld de Vos en Marc van Oostendorp, NEMO Kennislink.
• ‘Erasmus: historicus’ – Sandra Langereis, in Nexus 87.
• Erasmus: dwarsdenker – Sandra Langereis, Bezige Bij 2021
• De Bijbel (NBV21), Querido Facto, 2021
• De Jefferson Bijbel, vert. Sadije Bunjaku en Thomas Heij, ISVW Uitgevers, 2016.
• Afbeelding: Agnus Dei – Francisco de Zurbarán, omslagbeeld van de nieuwe Bijbelvertaling.
Lees ook:
Het hart van de gravin

Het hart van de gravin
‘Het hart dat de gravin op zestienjarige leeftijd had bezeten, begon weer te kloppen door wat deze verrukkelijke, nergens ter wereld geëvenaarde plekken tegen haar zeiden.’
‘Le langage de ces lieux ravissants, et qui n’ont point de pareils au monde, rendit à la comtesse son cœur de seize ans.’
Toen ik deze zin las in de trein naar huis, maakte mijn hart een sprongetje. Ik moet me inhouden om in deze reeks niet meteen al in de eerste post vals te spelen door een hele alinea te citeren. Verleidelijk wel. Deze zin komt namelijk uit een alinea vol Romantische beelden en eigenaardige zinnen. Maar die alinea beslaat meer dan een hele bladzijde, dat is te lang. Ik zal dus proberen wat te schetsen.
We vinden deze zin in het tweede hoofdstuk van De Kartuize van Parma van Stendhal, vertaald door Theo Kars. Gravin Gina Pietranera keert terug in het familiekasteel in Grianta, een dorpje aan het Comomeer. De gravin – een levendige vrouw van (als ik me niet vergis) begin dertig, die net twee enorm rijke aanbidders heeft afgewimpeld – vergaapt zich aan het landschap, waardoor ze zich haar jeugdjaren herinnert.
Het landschap
Stendhal schrijft: ‘Tussen deze prachtige heuvels en de grillige hellingen waarmee ze naar het meer lopen, kun je de beelden bewaren die de beschrijvingen van Tasso en Ariosto bij je hebben opgeroepen.’ Je ziet dat Stendhal met liefde over de omgeving heeft geschreven, of althans gedicteerd. Het motto van De Kartuize, eveneens een verwijzing naar Ariosto, bevestigt dat: ‘Geliefde oorden wisten mij tot schrijven / Te inspireren’.
De alinea begint met het geluk dat de gravin haar familieleden geeft met haar komst. De alinea eindigt met het geluk dat de gravin zelf ervaart. (‘Zou dit inhouden dat het geluk als schuilplaats het begin van de ouderdom heeft gekozen? zei zij bij zichzelf.’ Wauw! Ook al zo prachtig!) Mooi rond cirkeltje dus.
Misschien dat het door het dicteren komt, maar er zitten wel wat schoonheidsfoutjes in de alinea. Zo is er een zin met twee dubbelepunten en een puntkomma: dat is misschien wat veel van het goede.
En Stendhal noemt het Comomeer eerst een ‘subliem tafereel dat […] wordt geëvenaard, maar niet overtroffen, door de meest vermaarde plek ter wereld, de baai van Napels’, terwijl we later in ‘onze’ zin lezen dat deze verrukkelijke plekken nergens ter wereld worden geëvenaard. Wat is het nu?
De grimmige soberheid van de met sneeuw bedekte Alpentoppen herinnert ons volgens Stendhal aan de rampspoed in het leven, waardoor we extra van het moment genieten. Volgens een noot bij de Franse editie schreef Stendhal in de marge dat precies dit element aan de baai van Napels ontbrak. Toch ongeëvenaard dus, denk ik.
De gevoelens
Hoe komt het nou dat deze beschrijvingen zo goed werken? Natuurlijk is het Italiaanse landschap op zichzelf al mooier dan, zeg, de somber stemmende Pijnackerse polders waar ik nu met de trein langsraas.
Maar Stendhal geeft niet alleen een beschrijving van het landschap. Hij zegt er meteen bij wat we erdoor moeten voelen. Neem deze zin: ‘Voorbij deze heuvels met toppen die je alle in verleiding brengen er als kluizenaar te gaan wonen, zie je tot je verbazing de met eeuwige sneeuw bedekte pieken van de Alpen.’ (Mijn cursiveringen.)
Dat maakte het ook typisch Romantische zinnen: de wilde, nog ongerepte natuur die jeugdherinneringen oproept en waarvan het hart sneller gaat kloppen. Het landschap wekt gevoelens op.
Schrijftip dus: beschrijf niet alleen wat er voor je ogen gebeurt, maar ook hoe het je treft. Pas bij herlezing zag ik wat Stendhal precies doet. Van zo’n inzicht word ik nou blij! (Zie, het werkt hè?)
Onze zin
Maar genoeg over de omgeving; nu onze zin. In onze zin zien we, denk ik, de kern van de scène. Het landschap spreekt tot de gravin, die daardoor weer het hart krijgt van haar zestienjarige zelf.
Althans, dat staat er in het Frans, met het zestienjarige hart aan het eind van de zin. Het beste voor het laatst. Van landschap naar gevoel. Wat dat betreft vind ik de Franse zin mooier dan de Nederlandse.
Maar Kars heeft het toch wel heel erg mooi in het Nederlands vertaald. Hij kiest niet voor bijvoorbeeld ‘De taal van deze lieflijke plekken […] gaf de gravin haar hart van toen ze zestien was terug’, maar voor ‘Het hart dat de gravin op zestienjarige leeftijd had bezeten, begon weer te kloppen door wat deze verrukkelijke […] plekken tegen haar zeiden.’ Veel minder vlak. Prachtig!
Kars voegt zelf een paar werkwoorden toe. Het landschap zegt iets. Haar hart begint te kloppen – of eigenlijk, begint weer te kloppen. Dat vind ik ook zo mooi: het idee dat ze het al die jaren bij zich droeg zonder dat het klopte en dan ineens werkt het weer. Bovendien klopt haar hart niet zomaar als dat van een zestienjarige, nee, het is het hart dat ze had bezeten. Het is haar hart, zoals we ook in het Frans lezen. Dat past goed bij de jeugdherinneringen die bij de gravin naar boven komen.
Nu ben ik bijna bij Den Haag, waar ik zelf opgroeide. De kantoorpanden op de Binckhorst zijn geen Alpentoppen en bepaald geen subliem tafereel. Niks zestienjarig hart. Maar van dat schrille contrast moet ik wel glimlachen en zo stap ik even later toch de trein uit met een vrolijk gevoel.
• De Kartuize van Parma – Stendhal, vertaald door Theo Kars, Athenaeum—Polak & Van Gennep, 2003/2017
• Romans et nouvelles II – Stendhal, Gallimard Bibliothèque de la Pléiade, 1968.
• Afbeelding: Capello St. Angelo Lake Como
Lees ook:
We gaan op zinnenjacht

We gaan op zinnenjacht!
Zoals vogelaars met hun vogelgidsen het veld in trekken en daar aantekeningen maken over de vogels die ze zien, zo kun je ook naar kijken naar zinnen. Afgelopen weekend stuitte ik op die mooie metafoor. Hij komt uit het artikel ‘Field Notes of a Sentence Watcher’ van Richard Hughes Gibson, die een paar boeken over zinnen (‘vogelgidsen’) en vier van zijn favoriete zinnen (‘vogels’) bespreekt.
De vogelaarmetafoor heeft Gibson op zijn beurt opgevist uit een boek van Stanley Fish, die schrijft: ‘Some people are bird watchers, others are celebrity watchers; still others are flora and fauna watchers. I belong to the tribe of sentence watchers.’
Maar hoe doe je dat nu zelf, zinnenspotten?
Nou, je kunt dus je voordeel doen met gidsen. Stijlgidsen bijvoorbeeld, die laten zien waaruit een mooie zin bestaat, hoe je mooie zinnen schrijft en voorschrijven welke regels je kunt volgen – en breken natuurlijk.
Of kijk naar andermans aantekeningen. Suppose a Sentence van Brian Dillon vind ik daar een inspirerend voorbeeld van. Dillon verzamelde 25 jaar lang de mooie zinnen die hij tegenkwam. Hij schreef ze over in A5-notitieboekjes en selecteerde 27 Engelse zinnen (onder meer van Shakespeare, John Donne, Virginia Woolf en Anne Carson) die hij als startpunt nam voor persoonlijke observaties over de inhoud, vorm, context en de relaties daartussen.
Maar een echte vogelspotter blijft natuurlijk niet alleen maar bladeren in gidsen voor de beschrijvingen en illustraties. Nee, je moet dus zelf het veld in en je eigen veldnotities maken. Doe je dat, dan zul je de zinnen die je ‘in het wild’ tegenkomt meer waarderen en hun schoonheid zal nog meer opvallen.
‘Transcribing an excellent sentence into a commonplace book (paper or digital) along with some notes on its surroundings and anatomy will sharpen your awareness of its virtues’, schrijft Gibson.
Op zinnenjacht
Dat voorbeeld ga ik hier volgen. Als redacteur en vertaler lees ik dagelijks honderden zinnen. Sommige daarvan verdienen meer aandacht dan ze krijgen. Hier dus een goedmakertje. Subjectief geselecteerd, amateuristisch geanalyseerd, onregelmatig gepresenteerd. Ik zeg het er maar vast bij, ik dek mij vast in.
Wat is de mooiste, opvallendste of bijzonderste zin die jij deze week hebt gevangen? Laat van je horen via Twitter of het contactformulier. Volg hier mijn bevindingen. Hierbij verklaar ik het jachtseizoen voor geopend!
We gaan op zinnenjacht,
We gaan een hele grote vangen.
Wat een prachtige dag!
Wij zijn niet bang.
• ‘Field Notes of a Sentence Watcher’, Richard Hughes Gibson in The Hedgehog Review.
• Suppose a Sentence – Brian Dillon, Fitzcarraldo Editions, 2020.
• We gaan op berenjacht – Michael Rosen, vertaald door (ontdekte ik nu pas) de bekende vertaler Ernst van Altena.
• Afbeelding: ‘Der Bücherwurm’ – Carl Schleicher
Lees ook:
- Hoe schrijf je een pakkende openeningszin?Hoe doe je dat: pakkend schrijven over een onderwerp dat jou boeit, maar anderen waarschijnlijk niet?
- John Ruskin: hoe moet je naar de lucht kijken?Het mooist aan de stijl van deze Ruskin vind ik dat hij heel precies, specifiek en goed onderbouwd kritiek levert én een hoop bombarie maakt met retorische middelen.
- Hrabal: hoe schrijf je een liefdevol portret van je moeder?Hrabal schreef een liefdevol portret van zijn moeder, en van zichzelf. Wat maakt zijn schrijfstijl zo bijzonder? Is Hrabal een Chagall in proza?
- Milde kaas van ElsschotElsschot schreef met ‘Kaas’ een verhaal dat op zich niet vrolijk is. Toch is het een grappig, opgewekt boek en dat zit ’m vooral in de stijl.
- Wat Cézanne een schrijver leren kanCézanne inspireerde Hemingway maar ook Rilke, terwijl die twee toch enorm verschillen qua stijl. Wat pikte Rilke op van Cézanne?