Herfstkornoelje en geitenkaas:
uit eten bij Ovidius
‘Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd Minerva; herfstkornoeljes in een helder vruchtsap drijvend; / andijvie en radijzen en een groot stuk geitenkaas / en eieren, licht omgewenteld in halfwarme sintels, / alles op aarden borden; en daar komt een wijnkan van / al even dure makelij en beukenhouten bekers / vol barsten, die met gele waslijm dichtgestreken zijn.’
Ovidius, vert. M. D’Hane-Scheltema
Ken je dat fenomeen, dat je plotseling iets overal tegenkomt? Je begint met hardlopen (goede voornemens daartoe zijn voldoende, weet ik toevallig) en plots zie je overal mensen hardlopen. ‘Aandachtsvertekening’ heet dat geloof ik. Dat kan ook met schrijvers: je leest iets van of over een auteur en plots kom je hem of haar overal tegen.
Dat heb ik de laatste tijd dus met Ovidius. Preciezer zijn Metamorphosen; nog preciezer het verhaal van Philemon en Baucis daarin.
Nu is Metamorphosen een enorme klassieker, dus is het niet heel gek dat er veel naar wordt verwezen, maar toch. Meerdere auteurs in de aankomende Nexus grijpen erop terug en ook in mijn leesgroep (die niet specifiek over Ovidius ging) doken Philemon en Baucis onverwachts op. Daar moet wat over geschreven worden.
Philemon en Baucis
Het verhaal draait om twee oude en arme mensen, Philemon en Baucis, die twee onbekende reizigers bij hun huisje aantreffen. Ondanks hun armoede proberen ze hun gasten warm te onthalen. Als de wijn op wonderlijke wijze maar blijft vloeien, blijken de onbekenden niemand minder te zijn dan oppergod Jupiter en zijn zoon Mercurius.
Na het maal laten de goden de hele regio onderlopen door een zondvloed, maar het huisje van Philemon en Baucis wordt omgetoverd in een tempel. Als extra beloning mogen de twee een wens doen. Ze wensen te mogen dienen in de tempel en elkaar nooit te hoeven missen door de dood. Aan het eind van hun leven veranderen ze (dit is de metamorfose) in een eik en een linde die naast elkaar staan.
Je kunt het dus lezen als een verhaal waarin gastvrijheid wordt beloond. Dat spreekt me wel aan. Je kunt het ook lezen als een verhaal waarin gehoorzaamheid aan de goden wordt beloond. Ovidius eindigt namelijk met de zin ‘Goddelijk zijn wie goden eren; ere zij wie eert.’ Dat spreekt me iets minder aan. Voor de eerste interpretatie spreekt dat Philemon en Baucis in eerste instantie niet wisten met wie ze te maken hadden.
Een eenvoudig maal
Maar behalve de morele boodschap, viel mij iets anders op. In regels 664 tot en met 667 (het gaat hier om poëzie; ieder vers is genummerd en heeft een precies aantal lettergrepen) beschrijft Ovidius het maal dat de twee oudjes de goden voorschotelen:
‘Dan komt het maal: groenzwarte vruchten van de maagd Minerva; herfstkornoeljes in een helder vruchtsap drijvend; andijvie en radijzen en een groot stuk geitenkaas en eieren, licht omgewenteld in halfwarme sintels, alles op aarden borden; en daar komt een wijnkan van al even dure makelij en beukenhouten bekers vol barsten, die met gele waslijm dichtgestreken zijn. De tweede gang volgt snel: het haardvuur levert warme spijzen, de kan met wijn – geen hoge ouderdom – gaat nog eens rond, wordt daarna weggezet om plaats te maken voor het toetje: noten en vijgen tussen rimpelige dadels in en pruimen en een geur van appels, in gevlochten mandjes, en druiven, rechtstreeks uit de purperen wijngaard, en middenop een blanke honingraat.’
Om de morele boodschap over te brengen is het natuurlijk de bedoeling dat dit als een goedbedoeld maar karig maal klinkt. De wijnkan en bekers zitten vol barsten. De wijn zelf is van ‘geen hoge ouderdom’, dus matig of slecht. En de ‘groenzwarte vruchten van de maagd Minerva’, dat zijn onrijpe olijven. Kortom, in goed Hollands, schraalhans is keukenmeester.
Maar toch. Ik kreeg er trek van. Het is simpel eten, maar het klinkt eigenlijk niet verkeerd. Ik nam de proef op de som en haalde de ingrediënten in huis. Toegegeven, ik heb niks omgewenteld in halfwarme sintels en de ‘warme spijzen’ (vermoedelijk iets van een eerder genoemde gerookte ham) ontbraken. Ook de blanke honingraat en herfstkornoelje (een mediterrane bes met een grote pit erin) heb ik tot nu toe nog niet kunnen vinden. Niettemin ingrediënten die weinig nodig hebben om smaakvol te zijn. Probeer zelf maar.
T. wees mij erop dat Marjoleine de Vos in een lezing jaren geleden ook al vond dat dit maal, dat simpel en armzalig over moet komen, eigenlijk een geweldig maal is, goed genoeg voor goden. De Vos vraagt zich vervolgens af waarom we een sterrenhemel algauw een religieuze ervaring noemen, maar een goede maaltijd niet. Het gaat haar niet om hysterisch doen over eten, maar goed en onderling eten kan verheffend zijn.
Een goed boodschappenlijstje en, en, en…
Waarom werken deze zinnen nou zo goed? Ovidius vertrouwt op zijn ingrediënten. Hij omschrijft het allemaal tamelijk feitelijk en zonder al te veel opsmuk. Geen associaties of gevoelens die worden opgewekt (in tegenstelling tot bij Stendhal en het Comomeer). Geen ‘zalig’, ‘heerlijk’ of ‘lekker’. Geen recensie. Soms krijg je van een goed boodschappenlijstje ook al trek.
Als hij dan wél iets toevoegt aan de ingrediënten – de geur van de appels, het heldere vruchtsap (de kornoeljes zijn eigenlijk ingemaakt in wijndroesem) en de eieren die licht omgewenteld zijn in halfwarme sintels (voor een perfect zachtgekookt eitje, dat zondagochtendgevoel) – valt dat des te meer op. Kijk: knolraap en lof, schorseneren en in zachtgestoofde stronkjes prei.
Je weet vanaf het begin wat er gaat komen: het maal en de tweede gang. De rest van de zin is een opsomming, aaneengeregen met maar liefst tien keer ‘en’. En met risico op nachtmerries over het eindexamen Latijn, is een blik op de brontekst de moeite waard. Daar vinden we namelijk inderdaad ‘-que’ en ‘et’ en nog eens ‘-que’ en nog eens ‘et’, en nog eens en nog eens. Ook Ovidius gebruikt dus zoveel voegwoorden, een ‘polysyndeton’ heet zo’n opsomming met voegwoorden. De nadruk ligt dan op de hoeveelheid. Het resultaat is dat het maal toch heel wat lijkt.
Vurige toegift
Ik schreef al dat Philemon en Baucis ook onverwacht opdoken in mijn leesgroep. Dat was in Faust van Goethe, tweede deel, vijfde bedrijf, regels 11043–11142. Filemon (in de vertaling van Ard Postma) en Baucis ontvangen daar een voetreiziger in hun hutje aan zee. Ze vertellen hem een tikje verbolgen dat de keizer de zee aan het indijken en droogleggen is en hun geen mooi huis op het nieuwe land heeft aangeboden. Ze blijven evenwel vertrouwen op God. Niet veel later is Faust, de keizer, geërgerd omdat het hutje zijn uitzicht verpest. Die oudjes moeten weg. En dat moet je niet zomaar zeggen tegen duivel Mefistofeles. In de diepe nacht tuurt een torenwachter langs de hemel:
Vonkenregens zie ik sproeien waar twee zwarte linden staan, woelig vuur begint te gloeien en de wind wakkert het aan. Ach! in ’t hutje zie ik vlammen die geen vochtig mos kan smoren, is het vuur nog in te dammen? Nee, te laat, ze zijn verloren! Ach! die oudjes die daar leven, zelf zo zorgzaam met hun vuur, door de walm in ’t nauw gedreven, wat een vreselijk avontuur!
• Metamorphosen – Ovidius, vert. M. D’Hane-Scheltema, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 1993/2021.
• ‘Ik zou je wel op kunnen eten’ – Marjoleine de Vos over de mythische betekenis van eten (vanaf 55.55 gaat het over Philemon en Baucis).
• ‘Philemon and Baucis in Ovid’s Metamorphoses’ – Alan H.F. Griffin, CUP, 1991.
• ‘Knolraap en lof, schorseneren en prei’ – Drs. P.
• Faust – Johann Wolfgang Goethe, vert. Ard Posthuma, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2001/2016.
• Afbeelding: Jupiter en Mercurius bij Philemon en Baucis – Peter Paul Rubens, via Wikimedia