Diderot

Klassiek kletsen met Denis Diderot

Diderot schreef met ‘Jacques de fatalist en zijn meester' en vreemd maar vrolijk verhaal over vrijheid, met een bijzondere hoofdpersoon.
Diderot

Klassiek kletsen met Denis Diderot

‘Na dat gezwam en nog zo wat opmerkingen van hetzelfde kaliber zwegen ze, en Jacques, die zijn enorme hoed omhoog klapte, paraplu bij slecht weer, parasol bij warm weer, hoofddeksel bij alle soorten weer, het duistere heiligdom waaronder een van de beste breinen die ooit hebben bestaan bij belangrijke gelegenheden het noodlot raadpleegde… – als de flappen van die hoed omhoog waren geklapt bevond zijn gezicht zich ongeveer in het midden van zijn lichaam, als ze omlaag waren geklapt zag hij amper tien passen voor zich uit, vandaar zijn gewoonte om zijn neus in de wind te houden; dan kon je van zijn hoed zeggen:
Os illi sublime dedit, coelumque tueri
Jussit, et erectos ad sidera tollere vultus.

Jacques de fatalist en zijn meester – Diderot, vert. Martin de Haan

Vorige week besprak ik met mijn leesgroep Jacques de fatalist en zijn meester, een klassieker van de Franse Verlichtingsdenker Denis Diderot. Vrolijk, eigenaardig, filosofisch en voor een deel hier in Den Haag herschreven.

Het boek zit vol memorabele en interessante zinnen, van leuke grapjes tot mooie aforismen en van sprookjesachtige volzinnen tot dialogen met korte babbelzinnetjes. Toch is het niet een van die aforismen of keurige volzinnen die me het meest bijbleven, maar deze lange, rommelige en vreemde zin. Eens kijken wat er allemaal in gebeurt.

Een verhaal?

Eerst wat context. Onze zin zit aan het eind van de roman. Of ja, daar gaan we al: het is eigenlijk maar helemaal de vraag of het wel een roman is. Het boek is een verslag – dat voortdurend wordt onderbroken door een verteller – van de dingen die knecht Jacques en diens meester op hun tocht meemaken. Waar ze vandaan komen is niet duidelijk; waar ze heengaan evenmin. 

Omdat zijn meester hem dat vraagt, probeert Jacques – ondanks allerlei onderbrekingen – zijn liefdesgeschiedenis te vertellen. Dat stuwt het verhaal nog enigszins voort. En Diderot rondt het op een onverwachte en, vind ik, briljante wijze af. Maar dat zal ik hier niet verklappen.

De verteller zelf benadrukt meermaals dat hij geen roman aan het schrijven is. Jacques en zijn meester raken bijvoorbeeld al vrij snel hun paarden kwijt en als ze later een paard tegenkomen, zegt de verteller: 

U denk nu waarschijnlijk, lezer, dat dit het gestolen paard van Jacques’ meester is, maar u vergist zich. Zo zou het vroeg of laat in een roman gebeuren, op deze manier of net iets anders, maar dit is geen roman, dat heb ik u geloof ik al gezegd, en ik herhaal het nog maar eens.

Een filosofisch gesprekje

Roman of niet, de kernvraag van het verhaal lijkt: zijn we als mens vrij in ons handelen en kiezen, of is de loop der dingen van tevoren bepaald, zoals het fatalisme of determinisme stelt? Daar speelt Diderot op verschillende niveaus mee. Ook weer briljant, want de dynamiek tussen Jacques en zijn meester wordt weerspiegeld in het spel tussen verteller en lezer.

Jacques is dus een fatalist. Hij gaat ervan uit dat de mens geen invloed heeft op zijn lot. ‘Alles staat daarboven geschreven’, zegt hij keer op keer. 

Tegen het eind van het boek gaan Jacques en zijn meester in de schaduw van wat bomen bij een beekje in het gras liggen. Daar hebben ze een filosofisch gesprekje. Met een paar stevige stellingen doet Jacques zijn filosofie uit de doeken: de natuur heeft niets overbodigs of nutteloos gemaakt; alles in de natuur denkt aan zichzelf; wij tweeën zijn niets anders dan levende, denkende machines. 

De meester geeft als repliek een klassiek bezwaar tegen het determinisme: ‘Me dunkt dat ik vanbinnen voel dat ik vrij ben, net zoals ik voel dat ik denk.’ Waarop Jacques een eveneens klassiek voorbeeld aandraagt van een heel alledaagse ervaring waaruit moet blijken dat we niet altijd zo vrij zijn als we denken: de liefde. Want kun je zomaar uit vrije wil van iemand gaan houden of juist stoppen met van iemand te houden? Nee natuurlijk.

Baliverner

Dan komt onze zin. Ik vond dat filosofische gesprekje zelf eigenlijk wel aardig, maar nu doet de verteller het vrolijk en luchtig af als ‘gezwam’. In het Frans staat er ‘balivernes’. Een prachtig woordje, dat volgens Larousse is afgeleid van een samentrekking van ‘baller’, dansen of zwieren, en ‘verner’, tollen of om jezelf draaien. Gezwam, gezwets, geklets dus. 

Vervolgens lijkt de verteller te gaan vertellen over iets wat Jacques doet. Maar nu ik de zin nog eens nauwkeurig nalees: dat doet hij eigenlijk niet. Hij begint met ‘en Jacques’ en daarna komt een tegenwoordig deelwoord (‘relevant’, ‘omhoog klappend’), maar wat Jacques precies doet terwijl hij zijn hoed omhoog klapt, dat lezen we niet. In plaats daarvan komt er… gezwets over zijn enorme hoed.

Hoed en heiligdom

Als ik het me goed herinner, hebben we die hele hoed nog niet eerder gezien in het verhaal. Het is dus heel opvallend en vreemd dat de verteller hier ineens zo begint te emmeren over die hoed. Dat hij bij slecht weer een paraplu is en bij mooi weer een parasol en dan ook nog eens te allen tijde een hoofddeksel: waar komt dit ineens vandaan? Wat doet het ertoe?

Maar heerlijk is het wel. Juist doordat het zo weinig ter zake doet. Het vertraagt de boel en schept een sfeertje van rustig in het gras liggen en een beetje bijkomen. Het ene moment zit je in een filosofisch gesprek, het volgende moment gaat het ineens over de flappen en functies van een hoed.

Dan is er dat mooie, overdreven beeld van het ‘duistere heiligdom’ en ook nog eens ‘een van de beste breinen’, dat mooi allitereert in de vertaling van De Haan. Dit is zó over de top; de verteller moet Jacques hier wel aan het bespotten zijn. En de verteller zit zo lekker te zwetsen over die hoed en Jacques, dat de zin vastloopt in drie puntjes.

Misschien is de auteur of verteller hier wel in lachen uitgebarsten om zijn eigen overdrijvingen; of misschien raadpleegt hij zelf even het lot om te kijken wat er komen gaat; of misschien probeert hij zich te herinneren waar hij dat citaat…

Neus omhoog

Hoe dan ook, de verteller beseft dat hij een tikje uit de bocht is gevlogen. Hij herneemt zich en het vastgelopen stukje blijft gewoon staan. Zoiets hebben we eerder ook bij Hrabal gezien.

Dan komt de pointe van die hoed. De verteller gebruikt de hoed volgens mij vooral om Jacques’ fysieke beweging te benadrukken: hij steekt zijn neus in de lucht, omdat hij anders niets ziet. Die fysieke beweging staat weer symbool voor Jacques filosofische houding: Jacques kijkt ook figuurlijk steeds omhoog, want ‘alles staat daarboven geschreven’.

Wat eerst dus gewoon een koddige beschrijving van een klungelige figuur leek, blijkt bij nadere beschouwing toch iets veelbetekenends te zijn. Beter gezegd: óók iets veelbetekenends, want het blijft net zo goed koddig.

Blik op de sterren

Of dat allemaal nog niet genoeg is, worden we tot slot getrakteerd op bijna een hele nieuwe zin, in de vorm van een Latijns citaat. Dat citaat komt uit Ovidius’ Metamorphosen (waarover ik eerder schreef). In de vertaling van D’Hane-Scheltema lezen we in Boek I, regel 84-5: 

‘schonk hij de mens het hoofd rechtop en schiep hem met de opdracht 
de lucht te zien, de blik omhoog te richten, sterrenwaarts.’

Deze regels komen uit een passage waarin Prometheus (de ‘hij’ in het citaat) de mensen kneedt. Prometheus vormt ze zo dat ze anders zijn dan de dieren: hoger, met meer godsbegrip, naar het beeld der goddelijke heersers en met de kop omhoog in plaats van omlaag. 

Bij Diderot krijgt de hoed de plek van Prometheus en Jacques die van de mens. Zo’n hoogdravend citaat, nota bene onvertaald, dat vormt al helemaal een contrast met het geëmmer over die flaphoed.

Maar Jacques kijkt vervolgens niet naar de sterren, hij laat zijn ogen ‘weiden in de verte’ (mooi vertaald). En op een akker in de verte ziet hij… twee paarden! En dit keer blijkt het wel het paard van de meester te zijn. Is het dan tóch een roman?


• De originele Franse zin is hier te vinden op Project Gutenberg.
Jacques de fatalist en zijn meester – Dennis Diderot, vertaald door Martin de Haan, uitgeverij A.A. Hoogteiling, 2022.
Metamorphosen – Ovidius, vertaald door M. d’Hane Scheltema, Athenaeum, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 1993/2021.
•Afbeelding: illustratie bij Jacques van Edmond Kayser.

Lees ook: