Zinnenjacht

Victoriaanse varens en seksuele toespelingen

Victoriaanse varens en seksuele toespelingen

varens

Victoriaanse varens en seksuele toespelingen


Vorige keer schreef ik over de plantenkasjes en kistjes van Ward. Die uitvinding bracht in het victoriaanse Engeland een bijzondere rage op gang: de Victorian fern craze, oftewel de victoriaanse varengekte. Net als de populariteit van de Wardian case werd de varengekte aangejaagd door boeken. En die boeken zijn, als je een beetje tussen de regels doorleest, verrassend spannend. Maar eerst, hoe zat het met die varengekte?

Pteridomania

In de loop van de negentiende eeuw verschenen in steeds meer Britse huizen kleine terrariums. Sierlijke glazen kistjes waarin je planten ook binnenshuis in leven kon houden en tentoonstellen. (Ze werden doorontwikkeld tot betoverende aquaria, waar ik eerder over schreef.)

De rijken verzamelden exotische planten uit de Britse koloniën en daarnaast begon ook de middenklasse planten in huis te halen, aangemoedigd door een toenemend aantal boeken, tijdschriften en zelfs handzame veldgidsen. Dus trokken de victoriaanse Britten eropuit, op zoek naar planten voor in de collectie. Naar Schotland en Ierland en van het Lake District in het noorden tot aan Devon in het zuiden.

Vooral varens waren populair. Die kwamen in allerlei soorten en maten. En over al die vondsten werd dan weer geschreven en geadviseerd. In 1855 was de rage van varens verzamelen zo wijdverspreid in het land dat Charles Kingsley er een woord voor verzon: pteridomania, varenmanie.

Glaucus

Kingsley muntte die term in een boek met de welluidende titel Glaucus; or, The Wonders of the Shore. Anders dan Ward was Kingsley een vooraanstaand wetenschapper, hoogleraar geschiedenis aan Cambridge – en daarnaast arts, theoloog, anglicaans priester, sociaal hervormer, dichter, schrijver, auteur van romans en kinderboeken, kapelaan van koningin Victoria, leraar van de Prince of Wales… kortom, een aanzienlijke figuur.

Toch vinden we in Glaucus een paar opmerkelijke stijlkenmerken die we bij Ward ook zagen. De titel al: ‘Glaucus’ is een zeegod uit de Griekse mythologie. Het boek opent met een citaat van de Romantische dichter Coleridge, en verder worden we getrakteerd op verzen van onder meer Goethe, Milton en Edmund Spenser. Ook Kingsley voorziet zijn in beginsel wetenschappelijke boek dus van poëtische franjes.

Kingsley gooit er bovendien een flinke scheut geloof in. Hij verwijst ongeveer vijftig keer naar God. En de slotzin van het boek is veelzeggend:

Zo eindig ik dit boekje, hopend, biddend zelfs dat het nog een paar arbeiders aanmoedigt de wijngaard in te gaan, waarvan degenen die erin hebben geploeterd weten dat hij gevuld is met immer frisse gezondheid en wonderen en eenvoudige vreugde, en de aanwezigheid en glorie van Hem wiens naam Liefde is.

Het idee was dat je God kon eren door zijn schepping te bestuderen. Je kon God leren kennen via de Bijbel en via het ‘Boek van de Natuur’. Denk aan die spreuk van Thomas Browne van vorige keer: ‘to suck divinity from the flowers of nature’. Wetenschap, poëzie en geloof worden hier vrijelijk met elkaar vermengd.

Uw dochters

Waarom zou ook u zich dan niet eens laven aan de wonderen van de zeekust? Zo vraagt Kingsley aan het begin van zijn boek retorisch aan de lezer. Dan komt hij met dit fascinerende staaltje retoriek:

Wellicht zijn uw dochters gegrepen door de heersende ‘pteridomania’ en verzamelen en kopen ze varens, en Ward’s cases om ze in te bewaren (waarvoor u dient te betalen), en kibbelen ze over onuitsprekelijke soortnamen (die met ieder nieuw varenboek dat ze kopen weer anders lijken te zijn), totdat de pteridomania u voorkomt als een tamelijk saaie aangelegenheid – toch kunt u niet ontkennen dat zij er een zeker plezier aan ontlenen en er actiever en vrolijker in opgaan dan ze zouden durven bij romans en roddels, haken of borduren. U zult op zijn minst moeten toegeven dat dat vreselijke ‘handwerk’ – die veelgebruikte smoes voor dromerig niksen (om maar te zwijgen van de schade die het de arme, hongerige naaisters toebrengt) – volledig uit uw salon is verdwenen toen de wijfjesvaren en het venushaar verschenen en dat u het niet kon laten af en toe naar het genoemde venushaar te kijken, en dat de werkelijke schoonheid der natuur toch superieur zijn aan die afschuwelijke wollen karikaturen waardoor ze zijn vervangen.

Your daughters, perhaps, have been seized with the prevailing “Pteridomania,” and are collecting and buying ferns, with Ward’s cases wherein to keep them (for which you have to pay), and wrangling over unpronounceable names of species (which seem to be different in each new Fern-book that they buy), till the Pteridomania seems to you somewhat of a bore: and yet you cannot deny that they find an enjoyment in it, and are more active, more cheerful, more self-forgetful over it, than they would have been over novels and gossip, crochet and Berlin-wool.  At least you will confess that the abomination of “Fancy-work” – that standing cloak for dreamy idleness (not to mention the injury which it does to poor starving needlewomen) – has all but vanished from your drawing-room since the “Lady-ferns” and “Venus’s hair” appeared; and that you could not help yourself looking now and then at the said “Venus’s hair,” and agreeing that Nature’s real beauties were somewhat superior to the ghastly woollen caricatures which they had superseded.

Wauw! Wat een neerbuigende toon. En Kingsley spreekt de lezer nogal persoonlijk aan: wat hebben eventuele dochters nou met de wetenschap te maken, zou je denken. Maar we zagen al bij Ward dat persoonlijke noten in zo’n botanisch boek helemaal niet gek werden gevonden.

Botanie en seks

Maar we zouden het over seks hebben. De victorianen stonden bekend om hun preutsheid. Het verhaal gaat dat ze zelfs tafelpoten met mooie rondingen afdekten. Opvallend dus dat ze zo verliefd werden op de varen, een plant die juist symbool stond voor vrouwelijke seksualiteit. Het samen in natuur naar varens zoeken, bood voor jonge dames bovendien een uitstekende gelegenheid om ‘kennis te maken’ met jonge heren.

In zekere zin waren de victoriaanse botanisten opgezadeld met een erfenis van beroemde botanisten die een eeuw eerder leefden, zoals Carolus Linnaeus (1707-1778) en Erasmus Darwin (1731-1802), grootvader van. 

Linnaeus maakte een indeling van diersoorten en plantensoorten, en voorzag ze van een naam. Dat deed hij op basis van hun voortplantingswijze, waarbij hij opvallende, menselijke metaforen koos: hij heeft het over het huwelijk tussen planten, met ‘bloemblaadjes als bruidsbed’. Bij planten met onduidelijke voortplantingsorganen – waaronder varens – sprak hij van cryptogamia, planten die in het geheim trouwen. 

Darwin, zelf ook vooraanstaand wetenschapper en uitvinder, schreef lange gedichten op basis van het werk van Linnaeus. Hij zingt daarin allerlei planten lof toe alsof het mensen zijn, met trillende lippen, glinsterende ogen of een maagdelijke, witte boezem. Over de trapa, een onaanzienlijk waterplantje, dicht hij bijvoorbeeld:

Amphibious Nymph, from Nile’s prolific bed
Emerging TRAPA lifts her pearly head;
Fair glows her virgin cheek and modest breast,
A panoply of scales deforms the rest;

Amfibische nimf die zich uit de vruchtbare Nijl opricht,
is Trapa, met pareltjes besprenkeld op haar gezicht;
mooi blozen haar maagdenwangen en bescheiden borst,
maar verder misvormd door alle schubben die ze torst

Zo gaat Darwin honderden regels door: liefde dit, bekoring dat; Cupido zus, Venus zo. Tot je er melig van wordt.

Die seksuele associaties bij botanie zijn trouwens fantastisch verwerkt in het hoorspel ‘The Mysterious Secrets of Uncle Bertie’s Botanarium’, waarin de edele botanische wetenschap een soort stiekeme smeerpijperij lijkt. Luistertip.

Lovely Lady-ferns

In de varenboeken kom je seksualiteit ook tegen, maar steeds een beetje verhuld. Om een of andere reden is de mannetjesvaren vaak erect en stoer, maar de wijfjesvaren vooral bekoorlijk, teer en sierlijk. In de naam ‘Lady-fern’ (in het Nederlands dus ‘wijfjesvaren’, net iets minder chic) hoor je iets van lust doorklinken. Zeker als het gaat over de lovely Lady-fern, wat lekker allitereert. We zagen het al bij Ward vorige keer: ‘the lovely lady-fern would luxuriate’.

Bij Kingsley is het opvallend dat hij in één zin specifiek verwijst naar de wijfjesvaren en het venushaar. En dan schrijft hij ook nog eens dat ‘u het niet kon laten af en toe naar het genoemde venushaar te kijken’. De naam ‘venushaar’ is natuurlijk een verwijzing naar Venus, de godin van de schoonheid, liefde en lust. De plant groeit ook nog eens in warme, vochtige streken, dus nou ja… dan is die varengekte ineens niet meer zo’n ‘tamelijk saaie aangelegenheid’, of wel?


Glaucus – Charles Kingsley, 1855, via Project Gutenberg
Ferns of Britain and Ireland – Thomas Moore, 1855, via Biodiversity Heritage Library
The Victorian Fern Craze – Sarah Whittingham, 2009, Shire Publications
A Naturalist’s Rambles on the Devonshire coast – Philip Henry Gosse, 1853
• ‘Sex and Science in Robert Thornton’s Temple of Flora’ – Martin Kemp, Public Domain Review, 2015
• ‘The Loves of the Plants’, deel twee in The Botanic Garden – Erasmus Darwin, 1791, via Project Gutenberg

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Dromen over varens: Nathaniel Bagshaw Ward

Dromen over varens: Nathaniel Bagshaw Ward

In 1842 schreef de nog onbekende Nathaniel Bagshaw Ward (1791-1868) dat hij door een verpeste jeugddroom een weergaloze ontdekking had gedaan. Ward was arts in een arme Londense wijk en zijn vrije uren besteedde hij aan zijn hobby, planten. Daar had zijn jeugddroom ook mee te maken, schreef hij:

De wetenschap der botanie bood mij, door het bestuderen van de werken van de onsterfelijke Linnæus, al sinds mijn jeugd verpozing, en het eerste dat ik ambieerde, was in het bezit te zijn van een oude muur bedekt met varens en mos.

Om dat doel te bereiken, vervolgt Ward, bouwde hij een bescheiden rots in zijn achtertuin. Erboven hing hij een pijp met gaten, waardoor het water naar beneden kon druppelen op de rotsmuur. De verschillende soorten varens en mossen verzamelde hij in de omgeving van Londen en plantte hij met wat primula’s en klaverzuring in zijn achtertuin. Dat was de droom. 

Maar door de enorm vervuilde lucht die uit de omliggende fabrieken opsteeg, wist Ward zijn planten niet in leven te houden. Zijn droom ging in rook op.

Wardian case

Hoeveel tijd er verstreek, krijgen we niet te horen, maar Ward deed later een onverwachte observatie, die leidde tot de uitvinding die hem beroemd zou maken. Ward vervolgt:

Nadat ik mijn pogingen in wanhoop had gestaakt, werden mijn strevingen van een nieuwe impuls voorzien en werd ik gedwongen wat dieper over de zaak na te denken door een simpel voorval dat zich voordeed in de zomer van 1829.

Ward had de pop van een pijlstaart begraven in een beetje aarde in een fles met een deksel erop. Pijlstaarten zijn prachtige nachtvlinders die hun pop ondergronds stoppen. Hij bekeek de fles dagelijks en zag toen dat het vocht overdag uit de aarde verdampte om vervolgens tegen het glas te condenseren en weer in de aarde te trekken. Een week voordat de vlinder zou ontpoppen, zag Ward plotseling een kleine varen en een grasspriet opkomen uit de aarde. 

Dat zette hem aan het denken en experimenteren. Hij liet een vriend een houten kistje met glas maken en werd zo de uitvinder en naamgever van de ‘Wardian case’: een kleine, beschermde en controleerbare omgeving voor planten.

Het boek

In On the Growth of Plants in Closely Glazed Cases schreef hij over zijn uitvinding en de toepassingen. Allerlei planten konden nu binnenshuis worden geteeld en bewonderd. Bovendien konden planten die normaal zouden sterven in de zoute, koude omgeving op een schip nu uit exotische en tropische landen over zee naar Engeland vervoerd worden.

Ward beschrijft allerlei kasjes, terrariums en aquariums die hij gebouwd heeft. Een ervan noemt hij ‘The Tintern Abbey House’, omdat het de vorm heeft van de beroemde en door Romantici zo geliefde ruïne van Tintern Abbey in Wales. En Ward betoogt tot slot dat planten de toestand van armen verbeteren, bijvoorbeeld omdat ze vaker een wandeling door de natuur maken, op zoek naar planten.

Waarom nou dit hele verhaal over varens? Dat boek is de reden. Het staat namelijk integraal online, dus kunnen we lezen over Wards bevindingen in zijn eigen woorden en zijn schrijfstijl is heerlijk. Niet per se goed, maar wel typisch en opmerkelijk.

Stijlkenmerken

Die stijl van Ward is een combinatie van een persoonlijke touch (hij begint over zijn jeugddroom) en wetenschappelijke pretenties (te herkennen aan het veelvuldig gebruik van Latijnse namen). Kunnen we ons meteen afvragen hoe wetenschappelijk Wards tekst nog kan zijn, want van wetenschappelijke teksten verwachten we juist een zekere distantie en neutrale beschrijvingen. Maar Ward schrijft vrijelijk over zijn eigen emoties en maakt er echt een verhaaltje van. 

Ook strooit Ward met literaire verwijzingen. Verzen van een Romantische dichter als Wordsworth, maar ook deze woorden van Sir Thomas Browne (een zeventiende-eeuwse arts en schrijver – met trouwens ook een bijzondere schrijfstijl, moeten we het nog eens over hebben): ‘to suck divinity from the flowers of nature’, het goddelijke uit de bloemen van de natuur zuigen. 

Die eigenaardige beeldspraak van Browne brengt me meteen bij het laatste stijlkenmerk. Als het over varens gaat, komt het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke planten algauw ter sprake. Van mannelijke en vrouwelijke planten is het vervolgens maar een klein stapje naar mannen en vrouwen in het algemeen, en al dan niet bewuste seksuele toespelingen in het bijzonder. Bewaar ik voor een volgende post.

De zin

Bijna al die elementen komen samen in één lange en excentrieke zin. De verschillende varensoorten, leert Ward ons, hebben elk zo hun eigen wensen. Om daaraan te voldoen, fantaseert Ward over het bouwen van een model van een oude ruïne, een ravijn of een landschapje waarin water langs rotspartijen naar beneden kan sijpelen. 

Elke varen zou daarin de juiste ondergrond kunnen krijgen en precies de hoeveelheid licht die nodig is voor volledige ontwikkeling. Dan krijgen we deze fantastische zin:

The Trichomanes might there revel on its Turk rock, and gladden the eyes of the beholder with its lovely fronds spangled with iridescent rain-drops : at the base of the rock and extending to the margins of the central brook, the two species of Hymenophyllum, with Blecknum boreale, Lastræa Thelypteris, and the lovely lady-fern would luxuriate; whilst on the borders of the little brook or in the centre of the water, the royal Osmunda would raise itself to the height of ten or twelve feet, as if conscious of its sovereignty, and worthy of the admiration elicited from Sir Walter Scott, when visiting the Lakes of Killarney.

Daar zou de Trichomanes voluit kunnen genieten op zijn Turkse rots en de ogen van de toeschouwer verblijden door zijn heerlijke met iriserende regendruppels besprenkelde bladen; aan de voet van de rots en reikend tot aan de randen van de beek in het midden zouden de twee soorten Hymenophyllum, met Blechnum boreale, Lastrea thelypteris en de heerlijke wijfjesvaren weelderig groeien; terwijl aan oevers van het beekje of in het midden van het water de koninklijke Osmunda zich dan verheft tot drie of soms wel drieënhalf meter hoogte, als ware hij zich bewust van zijn soevereiniteit, en de bewondering waard die hij ontving van Sir Walter Scott toen die een bezoek bracht aan de meren van Killarney.

Genieten, verblijden, weelderig groeien, zich verheffen en bewust zijn van soevereiniteit: wat een varen allemaal niet kan! En al die Latijnse namen en zelfs Sir Walter Scott noemen om aan te geven dat het hier toch vooral een gewichtige zaak betreft die bovendien de grote kunstenaars inspireert. Wat een heerlijke varendroom!


On the Growth of Plants in Closely Glazed Cases – Nathaniel Bagshaw Ward, 1842, via Biodiversity Heritage Library

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Wieringa en de waterral

Wieringa en de waterral

Wieringa en de waterral

Vogels beschrijven is lastiger dan je denkt. Het formaat, de spanwijdte van de vleugels, de kleuren en het verenpatroon: dat gaat over het algemeen wel. Waar ze broeden, hoeveel jongen ze doorgaans krijgen, hoe zeldzaam ze zijn: dat zijn simpele feiten. Het gedrag is al wat lastiger te omschrijven. Maar vogelgeluiden: die lijken soms echt onmogelijk te vangen in woorden of zelfs letters.

In mijn jeugd, toen ik vogelliefhebber was en op natuurkampen ging en zo, had je twee typen vogelgidsen. Je had Petersons vogelgids van alle Europese vogels, die gold als een meer wetenschappelijke gids, met beschrijvende teksten en kleinere plaatjes. En je had Lars Jonssons Vogels van Europa, die wat artistieker was, met iets meer verhalende teksten en grotere aquarellen. Ik had de Jonsson.

Maar voor Peterson, Jonsson en alle andere schrijvers van vogelgidsen geldt dat de ruimte altijd beperkt is. Dat vraagt om een specifieke schrijfstijl. Dus hoe doe je dat, een vogel schetsen in een paar zinnetjes?

Waterral

Tommy Wieringa hield in gesprek met Ernst-Jan Pfauth een kleine lofzang op de Basisgids flora en fauna van Nederland van Natuurmonumenten. Wieringa groeide op op Aruba en die omgeving was een stuk spannender dan het toch wat saaie Nederland waar hij later in terechtkwam. Maar doordat hij die gids kreeg en las, begon Wieringa wat er in Nederland te zien was meer te waarderen. 

In het interview noemde Wieringa het een fantastisch gidsje, met heel mooie beschrijvingen erin. Hij herinnerde zich vooral de beschrijving van de waterral: ‘De waterral leidt een verborgen leven. Zien zal men hem zelden, horen des te eerder.’

Die gids had ik ook! Onder een laagje stof vond ik mijn ietwat verkleurde en toegetakelde exemplaar onder in de kast. Ik bladerde naar de waterral, en inderdaad:

‘Wie de waterral ziet, heeft geluk. Deze slanke vogel leidt een verborgen leven in rietmoerassen. Alleen in de winter, als ijs en sneeuw hem van zijn voedsel, plantaardig, insecten en vis, afsluiten, komt hij zelfs naar voederplaatsen. Horen zal men de waterral eerder.’ 

Inderdaad een heerlijk stukje tekst. 

Beleving

De schrijver van de Basisgids, Jan van Gelderen (tevens auteur van een boek met de veelbelovende titel Vogels kijken: een sport), doet hier meer dan alleen de vogel beschrijven. Hij begint met een ervaring. Hij schrijft niet ‘de waterral is schuw’, maar ‘wie hem ziet, heeft geluk’ – een stuk pakkender. 

Dan volgt het mooiste stukje: dat verborgen leven in de rietmoerassen. Woorden die tot de verbeelding spreken en meteen allerlei fantasieën uitlokken. Wat spookt dat vogeltje allemaal uit, zo verborgen in de rietmoerassen?

Het heeft ook iets antropomorfs. Bij andere beschrijvingen zien we dat nog duidelijker. De zilvermeeuw: ‘zomerbode: “Klieuw” van verliefde meeuw boven de stad’. De Grutto: ‘hanen knokken spectaculair in voorjaar’. De bergeend: ‘Kuikens worden in grote groepen van verschillende ouders onder de hoede genomen van “tantes”, ongepaarde wijfjes.’

Vogelgeluiden

Beschrijvingen met beleving en menselijke eigenschappen doen het dus goed. Maar dan de geluiden. De Basisgids heeft hier en daar leuke, ook weer menselijke beschrijvingen. De wulp: ‘zingt zijn jodelende, melancholieke zang’. Bij de grote bonte specht een grappige, niet bepaald noodzakelijke toevoeging: ‘Snelle, korte, luide roffel. Ook op metalen schoorsteenpijpen.’

Ook hier steelt de waterral de show. In de Basisgids lezen we: ‘Wonderlijke, gillende geluiden, die aan een speenvarkentje in nood doen denken, soms eindigend in gegrom.’ Jeetje! 

Lars Jonsson probeert dat geluid in zijn gids wat concreter te maken en dan zie je hoe moeilijk het is:

‘Maakt allerlei soorten geluiden die in lentenachten tot verwarring met andere soorten aanleiding kunnen geven, zoals een variabel, vaak plotseling, gorgelend kuurl of kuurruuk, soms een hard, bijna Patrijs-achtig kr-r-ek en een herhaald kek, kik of kikkik. Baltst ’s nachts met aangehouden, klokkend krek-krek-krek…, ook tijdens nachtelijke vlucht.’

Door al die onomatopeeën, klanknabootsingen, zou je haast niet opmerken dat het hier gaat om paringsgedrag in lentenachten. Een klokkend krek-krek-krek, daar wordt de waterral dus hitsig van. 

Alles over Tristan

Nog even terug naar Wieringa. Want hij vertelt dat de Basisgids direct invloed had op zijn roman Alles over Tristan. De gids maakte hem opmerkzaam voor de dingen om hem heen in Nederland. Alleen, Wieringa’s roman speelt helemaal niet in Nederland. De invloed is dus subtieler. 

Wieringa schrijft in dit boek betrekkelijk korte zinnen, met beeldende woorden en gelijkenissen. Dat heeft wel iets weg van de bondige stijl van de vogelgidsen. Ook komen er best vaak vogels in voor. Bijna al die vogels zijn terug te vinden in de Basisgids: meeuwen, duiven, mussen, aalscholvers en (niet in de gids) pijlstormvogels.

En dan, ongeveer halverwege het boek, schrijft Wieringa: 

‘Ik keek uit over een dorre vallei waarboven een roofvogel zweefde. Zijn roep klonk als wee! wee! wee!’ 

Mooie casus! Bij welke roofvogel zou dat geluid horen? Zou die uit onze Basisgids komen? In de gids zijn negen roofvogelsoorten opgenomen. Bijvoorbeeld de sperwer, ‘schril kie kie kie’; de buizerd, ‘miauwend pie-è’; en de zeearend, ‘blaffend ki-ak’. Maar geen die ‘wee! wee! wee!’ roept.

Gelukkig hebben we altijd nog die andere grote vogelgids, de Bijbel. In Openbaringen 8 lezen we:

‘In mijn visioen hoorde ik de luide roep van een adelaar die hoog in de lucht vloog: ‘Wee! Wee! Wee de mensen die op aarde leven!


Tommy Wieringa geïnterviewd door Ernst-Jan Pfauth, Jonge Jaren, 2024
Alles over Tristan – Tommy Wieringa, De Bezige Bij 2002/2020
Basisgids flora en fauna van Nederland, Vereniging Natuurmonumenten, 1997
Vogels van Europa – Lars Jonsson, vert. A.B. van den Berg en G. Meesters, Tirion, 1998

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Herfst bij Hrabal

Herfst bij Hrabal

Herfst bij Hrabal

‘En de herfst is hier zo mooi, de bladeren vallen en van de ene op de andere dag is elk blaadje nog kleuriger, nog doorzichtiger, elk berkenblaadje is zo broos, als sigarettentabak, als een vloeitje voor een shagje, totdat het ten slotte dusdanig dun zijdeachtig wordt dat een licht briesje het verstrooit en de hele kroon en de kronen van al die berken van me verstrooit, zoals Liszts pianostuk Liebestraum, dat middendeel, waar de vingers het hele klavier moeten bereiken, van boven naar beneden, van links naar rechts, net zoals de wind het gebladerte van de berken in Kersko verstrooit… en de poezen en poesjes spelen hier, ze springen omhoog en vangen die vliegende postzegels die berichten dat de zomer voorbij is en symfonisch eindigt, en dat de regenachtige en mistige en depressieve dagen van de late herfst en vroege winter op komst zijn…’

– Bohumil Hrabal, vert. Kees Mercks

Heel onze straat is verkleurd en als ik het tuinpad schoonveeg, ligt die de volgende dag telkens weer vol met een nieuwe stortlading bladeren. Het is duidelijk weer herfst. Ik vind het wel mooi, vooral zo aan het begin en als de zon schijnt. En veel schrijvers, met name dichters met mij. 

De beroemdste daarvan is misschien wel Keats, met zijn ‘To Autumn’, over mist en wind, maar toch vooral over grote pompoenen, appels, hazelnoten en rijp fruit. Je hebt Rilke die in zijn gedicht  ‘Herbsttag’ deze mooie oproep doet aan de Heer: ‘Beveel de laatste vruchten rijp te zijn (…) en jaag de laatste zoetheid in de zware wijn.’ (vert. Anton Korteweg) En van eigen bodem hebben we Vasalis, die meerdere herfstgedichten schreef.

Het licht en het weer, de oogst en de bladeren, en dan een zoet-melancholische sfeer en misschien een vleugje mystiek: dat lijken zo’n beetje de ingrediënten van een herfstgedicht. Ik vind het wel mooi, maar na een paar van zulke gedichten heb ik het meestal wel weer even gehad.

Herfst bij Hrabal

Nou las ik laatst in Een driebenig paard, de nieuwste Nederlandse vertaling van Bohumil Hrabal, toevallig een herfstige zin waar ik toch blij van werd. Een lange zin die wat mij betreft kan wedijveren met al die herfstgedichten.

Het boek is een verzameling brieven die Hrabal schreef aan een Amerikaanse studente Tsjechisch, April Gifford, bijgenaamd Dubenka. Die brieven gaan, zoals vaker bij Hrabal, alle kanten op. Hij ouwehoert er vrolijk op los. 

Zo komt hij ook terecht bij de herfst in Kersko, een bosrijk dorpje op het Tsjechische platteland waar Hrabal woonde. Hij stelt voor dat Dubenka daar op bezoek komt en hij fantaseert vast hoe dat dan zou zijn. Hrabal geniet zelf van de herfstzon en wil die graag met haar delen.

Berkenblaadjes

Onze zin – weer een enorme, zoals vaker bij Hrabal – bestaat eigenlijk uit drie vergelijkingen. De berkenblaadjes verkleuren en worden zo broos als tabak en zo dun en doorzichtig en misschien ook wel knisperend als een vloeitje. Hrabal was een roker, dus voor hem zal de vergelijking nog bekoorlijker zijn. Maar zelfs als niet-roker vind ik het wel een fijn beeld.

Nog mooier is de tweede vergelijking. Een licht briesje dat die tere blaadjes van alle berkenkruinen blaast, op zich al goed, maar dan komt het: zoals het middendeel van Liszts Liebestraum. Dat is een lied en pianostuk dat Liszt maakte op basis van het gedicht ‘O lieb, so lang du lieben kannst’. Hrabal verwijst hier naar de tweede cadenza in dat stuk. Als je het luistert – bijvoorbeeld hier –, begrijp je het meteen.

Zou je die muziek onder een filmpje van dwarrelende blaadjes monteren, dan zou het misschien wat afgezaagd zijn. Maar op een of andere manier werkt het zo in een tekst, waarbij je de muziek er zelf bij moet bedenken, wel goed. En het betreffende gedicht is een aansporing om lief te hebben zolang je nog liefhebben kan. Dat past inhoudelijk ook best goed bij de herfst: geniet nog maar even van die mooie dagen, zolang het nog kan.

Postzegels en poezen

Dan krijgen we nog een derde deel, na het beletselteken. Dat is eigenlijk een nieuwe zin, maar er staat geen hoofdletter, dus we plakken het er toch aan vast. Dat stukje is ook erg mooi. Het begint met het beeld van vrolijk spelende poezen. Hrabal hield enorm van de vele katten die hij in Kersko verzorgde en hij kon daar heel teder en dramatisch over schrijven (schreef ik eerder over). 

Dan vergelijkt hij de blaadjes met vliegende postzegels. Mooi! En de postzegels brengen hier het bericht van de zomer die symfonisch eindigt. Dus alsof ieder vallend blaadje een klank is, denk ik, zoals bij Liszt. 

De zin eindigt dan met het droeve vooruitzicht van de late herfst en de vroege winter. Die dagen duidt hij aan met een polysyndeton, met meerdere voegwoorden: regenachtige en mistige en depressieve dagen. Als die dagen straks aanbreken, kunnen we terugdenken aan al die heerlijke herfstbeelden.


Een driebenig paard – Bohumil Hrabal, vert. Kees Mercks, Prometheus 2024
Liebestraum nr. 3 – Frans Liszt door Khatia Buniatishvili
• ‘O lieb, so lang du lieben kannst’ – Ferdinand Freiligrath

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Harry Potter scheldt als een ouwe vent

Harry Potter scheldt als een ouwe vent

Harry Potter scheldt als een ouwe vent!

Ondertitelaars hebben het zwaar. Ze werden sowieso al niet royaal betaald voor hun werk. Een paar jaar terug was in het nieuws dat Netflix ondertitelaars 5,50 euro per minuut betaalt. Over het vertalen vanuit het Engels naar het Nederlands van een aflevering van 45 minuten doe je al snel 15 uur, zei een ondertitelaar. Snelle rekensom: dan krijg je dus 16,5 euro per uur, en daar moeten dan nog belasting en premies vanaf… 

De verdere ontwikkeling van vertaalmachines zou ze in theorie kunnen helpen. Als vertalers daarmee meer vertaalwerk in dezelfde tijd zouden kunnen doen, krijgen ze de facto meer betaald per uur. In de praktijk leveren die machines echter niet altijd tijdwinst op – zoals literair vertaler Martin de Haan van de zomer in De Volkskrant (weer eens) liet zien. Maar goed, de machines worden steeds beter. En ook De Haan ziet het wel gebeuren dat vertaalmachines kunnen wedijveren met mensen.

Mensenwerk

Moeten we dat erg vinden? Het is sowieso slecht voor de ondertitelaar met liefde voor het vak. Maar is het voor de kijker erg? Nu valt het op als er fouten in de vertaling zitten die een mens nooit zou maken. Maar wat als vertaalmachines straks minder fouten maken, zelfs minder dan een mens? Dan heb je toch gewoon een betere vertaling? 

Noem het sentimenteel of conservatief, maar intussen ben ik zelf zover dat ik menselijke foutjes voor lief neem. Sterker nog: ik ben gaan houden van bepaalde vertaalfoutjes. Nu gaan we het over Harry Potter hebben.

Krachttermen

Volgens mij was het als melige puber dat ik met vriend L opmerkte dat de ondertiteling van de Harry Potter-films soms een beetje gek was. Vooral in deel twee, De geheime kamer, wanneer Harry en Ron krachttermen gebruiken – en dat doen ze best braaf; vloeken hoor je ze sowieso niet doen. In het Engels zeggen ze voortdurend wicked, bloody hell en blimey.

Eerst even de vertaalmachines: als je die woorden zonder context invoert, krijg je van Google Translate ‘slecht, verdomde hel, verdorie’ en ook van DeepL: ‘slecht, verdomde hel, verdorie’. ‘Verdorie’ is niet slecht, maar ‘slecht’ is fout en ‘verdomde hel’ al helemaal.

De Auteursbond heeft een richtlijn voor ondertitelaars. Daarin lezen we onder het kopje ‘krachttermen’ dit advies:

Scheldwoorden en ruw taalgebruik komen in geschreven vorm harder aan dan in gesproken vorm. Daarom zwakken we het af. Woorden als ‘fuck’ en ‘shit’ zijn in het Nederlands ook zo ingeburgerd dat ze niet vertaald hoeven te worden. 

Het zou dus veel makkelijker te vertalen zijn (en wat mij betreft ook geloofwaardiger) als Harry en Ron gewoon ‘fuck’ en ‘shit’ zouden zeggen. Zeker in de latere films, want zo praten jongeren van nu nou eenmaal. Maar goed, kinderfilm, ik snap het wel. (Ik bedoel: ‘–Fucking hel, Harry! –Shit, Ron!’, dat zou wel echt een andere sfeer opleveren.)

Potverkaatje!

Als vertaler zwak je dus doorgaans een beetje af. Maar wat is nou de Nederlandse vertaling geworden? Wicked is ‘onwijs’ of ‘ te gek’: dat is wat mij betreft op het randje. Maar bloody hell en blimey is ‘sodeknetter!’, ‘potverkaatje!’ of ‘godsammekrake!’. Harry Potter scheldt als een ouwe vent!

‘Sodeknetter’ is een versterkte vorm van ‘sode’ als in ‘sodemieter’, wat komt van ‘sodomieter’, een scheldwoord voor homoseksueel dat uiteindelijk is afgeleid van de stad Sodom. Nare bijklank voor zo’n suf woord. ‘Potverkaatje’ komt van ‘godver’ en dan zou ‘kaatje’ een ‘milde gevoelswaarde van de vloek tot uiting brengen’. En ‘Godsammekrake’ komt van ‘God zal me’, waaraan werkwoorden als ‘bewaren’, ‘verdommen’ of dus ‘krake(n)’ kunnen worden toegevoegd. Ook ‘gotsammekrakepitte’ schijnt voor te komen.

Goed fout

Dat is natuurlijk niet goed vertaald en niet geloofwaardig. Zo praten jongeren niet. Het klinkt als stoere taal van een hele tijd geleden – en dus niet meer zo heel stoer. Maar een vertaalmachine zou zo’n creatieve fout (vooralsnog) niet maken. ‘Slecht, verdomde hel, verdorie’ is niet grappig of interessant maar vlak.

Je kunt een vertaalmachine vast leren om gekkere woorden te kiezen. Ze worden gevoed met door mensen gemaakte teksten. Machines zouden in principe in staat moeten zijn om allerlei teksten na te bootsen en woorden of constructies in een vertaling te verwerken. De kans dat Netflix een vertaalmachine die opdracht zal geven, lijkt me echter klein. De meeste kijkers zullen ‘sodeknetter!’ vooral raar en fout vinden. 

Maar schuilt er niet een zekere charme in? Het is een excentrieke krachtterm die je niet zomaar in de internetteksten vindt waarmee de huidige vertaalmachines worden gevoed. Je ziet dus dat er een mens over na heeft gedacht. Het is een menselijk foutje. En potverkaatje, is dat geen fijn idee?


• ‘Fouten in de ondertiteling op Netflix: “Het is echt een vak”’ – NOS, 14 juni 2019 
• ‘AI kan de menselijke vertaler over bodig maken, maar waarom zouden we dat willen?’ – Martin de Haan in De Volkskrant, 4 juni 2024
Sodeknetter, potverkaatje en godsammekrake in Vloeken van P.G.J. van Sterkenburg, 2001, via etymologiebank.nl
• Auteursbond richtlijnen ondertiteling

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Een klotsende liefdeszin van Evelyn Waugh

Een klotsende liefdeszin van Evelyn Waugh

Een klotsende liefdeszin van Evelyn Waugh

As we made our halting, laborious way forward, away from the flying smuts of the smoke-stack, we were alternately jostled together, then strained, nearly sundered, arms and fingers interlocked as I held the rail and Julia clung to me, thrust together again, drawn apart; then, in a plunge deeper than the rest, I found myself flung across her, pressing her against the rail, warding myself off her with the arms that held her prisoner on either side, and as the ship paused at the end of its drop as though gathering strength for the ascent, we stood thus embraced, in the open, cheek against cheek, her hair blowing across my eyes; the dark horizon of tumbling water, flashing now with gold, stood still above us, then came sweeping down till I was staring through Julia’s dark hair into a wide and golden sky, and she was thrown forward on my heart, held up by my hands on the rail, her face still pressed to mine.

Terwijl we langzaam en met moeite naar voren liepen, weg van de rondvliegende roetvlokken van de schoorsteen, werden we nu eens tegen elkaar geduwd, dan weer uit elkaar getrokken en bijna gescheiden. Onze armen en vingers omklemden elkaar terwijl ik de railing vasthield en Julia zich aan me vastklampte. We werden tegen elkaar aangedrukt en weer uit elkaar getrokken, maar toen het schip door een ongewoon diep golfdal ging werd ik voor haar langs geslingerd en duwde haar tegen de railing. Ik duwde mijn lichaam van haar af met de armen die haar aan weerskanten gevangen hielden en terwijl het schip aan het eind van haar val even stil lag alsof het krachten verzamelde voor de opstijging, stonden we dicht tegen elkaar aan, in de open lucht, wang tegen wang, haar haar in mijn ogen. De donkere horizon van kolkend water met af en toe een flits van goud stond even boven ons stil en dook toen naar beneden, tot ik tussen Julia’s donkere haar door in een wijde gouden hemel staarde en ze voorover tegen mijn hart werd gedrukt, verankerd door mijn handen om de railing, haar gezicht nog steeds tegen het mijne.

– Evelyn Waugh, vert. Luc Jalvingh

Onlangs was ik een paar dagen in Oxford en ik had Brideshead Revisited van Evelyn Waugh mee om onderweg te lezen. Waugh studeerde er aan een van de colleges en zijn roman speelt zich deels af in Oxford. Het bleek een goede keuze, want Brideshead is een schitterend geschreven verhaal, met zowel liefde en schoonheid als ziekte, verval en de oorlog.

Eén specifiek kenmerk van Waughs schrijfstijl viel me op: de lange zin. Waugh schrijft ze niet de hele tijd achter elkaar, maar zet lange zinnen in op een handvol momenten en met verschillende doelen. De mooiste is er wat mij betreft een over de liefde.

Melancholische opzet

Brideshead is opgezet als een terugblik van hoofdpersoon Charles Ryder. Charles komt als militair tijdens de Tweede Wereldoorlog terug bij het luxueuze landhuis Brideshead. Vroeger was dat eigendom van de welgestelde familie van zijn vriend Sebastian Flyte. In de proloog en de epiloog zien we Charles terugblikken tijdens de oorlog; in de hoofdstukken ertussen krijgen we zijn herinneringen aan vroegere tijden in Oxford, zomerse tripjes vol drank, verblijven op Brideshead, een reis naar Venetië en allerlei verwikkelingen – waar ik niet al te veel over zal verklappen.

Die opzet is ideaal voor een sfeer van melancholie. Misschien is dat wel de beste kwaliteit van het boek: het verhaal ademt weemoed. Charles denkt terug aan zijn studietijd en de mooie dagen met Sebastian. Maar die tijden zijn vervlogen, het landhuis is verlaten en het is oorlog. In Charles’ herinneringen zien we tegelijk hoe die wereld van vroeger langzaam ten onder gaat, vooral in de persoon van Sebastian, maar ook bij de hele familie Flyte met hun landhuis, en nog breder de hele samenleving, die richting de oorlog glijdt.

Onze zin komt tegen het einde van het boek. Charles herinnert zich dan zijn terugreis naar Engeland na een lang verblijf in Zuid-Amerika. Hij is op dat moment getrouwd en ook zijn vrouw is aan boord, maar dan komt hij Julia tegen, de zus van Sebastian met wie er vroeger al romantische spanning was. Dat is de context.

Lange zinnen

Zo nu en dan gooit Waugh dus een lange zin in het verhaal. Als je dat eenmaal weet, vallen ze extra op. Vaak doet Waugh dat om een omgeving te schetsen – Oxford bijvoorbeeld, meteen in het eerste hoofdstuk – of om op een spottende manier een personage neer te zetten – de excentrieke estheet Anthony Blanche bijvoorbeeld. 

Die zinnen zijn vaak in feite meerdere zinnen aan elkaar geregen met puntkomma’s. In de Nederlandse vertaling is dat niet behouden en zijn ze opgeknipt. Helaas, want dat maakt ze tot minder bijzondere zinnetjes. Juist dat aaneenrijgen tot lange zinnen past goed bij de melancholische sfeer: het zijn trage zinnen, alsof Charles net even wat langer blijft hangen bij die specifieke herinnering.

Storm en deining

Dan naar onze zin. Die is niet zo traag en rustig als de andere lange zinnen, maar met 165 woorden in het origineel wel opvallend lang. Dat werkt ook hier fantastisch. Er breekt namelijk een storm uit op zee, wat al een mooie weerspiegeling is van de gemoedstoestand van Charles: er staat wat roerigs te gebeuren. Terwijl het schip hevig heen en weer schommelt, treffen Charles en Julia elkaar in de gang, en de storm en de deiningen brengen hen als het ware samen.

Als we het Engels en de puntkomma’s van Waugh volgen, valt de zin in drie delen uiteen. In het eerste deel worden ze heen en weer geschud, in het tweede is er een diepe golf die ze tegen elkaar slingert, en in het derde heeft Charles een soort besef dat ze nu echt tegen elkaar aan staan en wordt Julia nog eens extra tegen z’n hart aan gedrukt. 

Maar netjes geordend is de zin verder niet. We lezen bijvoorbeeld niet ‘door de deining werden ze tegen elkaar geduwd’ punt. Nee, we maken allerlei bewegingen mee, sommige zelfs meerdere keren. Kijk maar wat er met de twee gebeurt: ze banen zich een weg, worden tegen elkaar gesmakt, dan weer van elkaar gescheiden, hun handen grijpen in elkaar, ze klampen zich vast, kwakken weer tegen elkaar, om dan weer uiteen te vliegen, en nog een keer, tot ze elkaar omhelzen en Julia nog meer tegen Charles wordt aangegooid, met haar gezicht tegen het zijne gedrukt – en dat allemaal in één zin! 

Er gebeurt ook nog van alles om Charles heen, met roetvlokken, een railing, Julia’s haar en de donkere horizon van kolkend water. Mooi detail is dat: dat er staat dat die horizon naar beneden zwiept, in plaats van dat de boot omhoog schiet – want dat zie je feitelijk niet, je ziet die horizon. En dan die gouden lucht achter Julia, waardoor ze misschien wel een soort heilige lijkt.

Filmische opwinding

Die zin zelf klotst dus ook alle kanten op. De vorm past hier perfect bij de inhoud. Waugh geeft ons bovendien alleen ruimtelijke en uiterlijke beschrijvingen. Wat ze precies voelen en denken op dat moment krijgen we niet expliciet te lezen. Toch voelen we precies wat Charles voelt: onrust, opwinding, verwarring misschien; intimiteit, lust en liefde zeker.

Effectief en filmisch bovendien. Je ziet het zo voor je. Vreemd genoeg is de storm in de meest recente verfilming van het boek (die uit 2008, met onder meer Emma Thompson) helemaal weggelaten. En in de tv-serie uit 1981 (die met Jeremy Irons) zit de storm er wel in, maar ziet het er toch allemaal wat klungelig uit hoe het stel door de gang zwalkt. Nee, voor liefde die je echt door elkaar schudt, moeten we toch bij Waugh zelf zijn.


Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Regen, regen, regen: literaire motregen bij Woolf

Regen, regen, regen: literaire motregen bij Woolf

Regen, regen, regen
literaire motregen bij Woolf

It was raining.

Het regende.

– Virginia Woolf

Dit zou weleens de kortste zin kunnen zijn die ik bespreek. Een zinnetje van drie woorden, in vertaling zelfs maar twee. De zin zelf is niet meer dan de simpele constatering dat het regent, maar Virginia Woolf zet hem op zo’n manier in dat het een schitterende literaire passage oplevert. Hoe zit dat? Wat doet Woolf met regen?

De jaren

Onze zin ontleent zijn kracht aan de context. We vinden hem in De jaren uit 1937, een laat werk van Woolf dat tijdens haar leven haar populairste boek was. Woolf toont daarin het leven van de familie Pargiter, vooral van de dames in de familie. 

Ieder hoofdstuk is getiteld met een jaar, beginnend in 1880 en eindigend in het ‘heden’ van de jaren dertig. Daartussenin zijn de hoofdstukken van ongelijke lengte en Woolf slaat de meeste jaren zelfs over. Interessante compositie dus. Niet de kloktijd is leidend, maar de beleefde tijd en ervaringen zijn leidend, zo lijkt het.

Ook binnen de hoofdstukken is Woolf op een ongebruikelijke manier aan het componeren. Ze plakt paragrafen creatief aan elkaar en op dat punt komt de regen in het spel.

Regen

De regen duikt op aan het begin, in 1880. We maken daar het sterfproces van moeder Rose Pargiter mee. En dan lezen we, in de mooie vertaling van Barbara de Lange, dit:

Het regende; er scheen ergens een lamp, waardoor de regendruppels blonken. De ene druppel na de andere gleed langs het vensterglas; ze gleden en stopten; de ene druppel voegde zich bij de andere en dan gleden ze samen verder. Er heerste een diepe stilte in de slaapkamer.
Is dit de dood, vroeg Delia zich af. Een moment lang leek er iets te zijn. Het was of een muur van water in tweeën spleet; de muren bleven op afstand van elkaar. Ze luisterde. Er heerste diepe stilte. Opeens was er beroering, het geschuifel van voeten in de slaapkamer en daar kwam haar vader naar buiten strompelen.
‘Rose!’ jammerde hij. ‘Rose! Rose!’ Hij hield zijn armen met zijn vuisten gebald voor zich uit.
Dat doe je goed, zei Delia toen hij haar voorbijliep. Het was als een bedrijf in een toneelstuk. Ze merkte volkomen emotieloos op dat de regendruppels nog steeds neerkwamen. De ene glijdende druppel stuitte op de andere en samen rolden ze als één druppel naar de onderkant van de ruit.

Het regende. De fijne regen, een zacht buitje, spetterde op de straatstenen en maakte ze glibberig. Was het de moeite waard om een paraplu op te steken, was het noodzakelijk een huurkoets aan te houden, vroegen de mensen die uit de theaters kwamen zich af terwijl ze opkeken naar de milde, melkachtige lucht waarin doffe sterren stonden. Waar de regen op aarde viel, op akkers en tuinen, rees de geur van aarde op. Hier balanceerde een druppel op een grasspriet, daar vulden druppels de kelk van een wilde bloem tot er een windvlaag kwam en de regen wegliep. Was het de moeite waard te gaan schuilen bij de meidoorn, bij de haag, leken de schapen te vragen; en de koeien, al losgelaten in de grijze weilanden, onder de wazige hagen, graasden verder, slaperig kauwend met regendruppels op hun vacht. Van de daken – hier in Westminster, daar in de Ladbroke Grove – stroomde de regen; op volle zee prikten miljoenen puntjes in het blauwe monster, als in een onmetelijk stortbad. Over de imposante koepels, de hoge spitse torens van sluimerende universiteitsstadjes, over loodgrijze bibliotheken en de musea, nu in een bleke wade gehuld, gleed de zachte regen naar beneden tot hij de monden van die fabelachtige lachers, de geklauwde spuwers bereikte en uitwaaierde in ontelbare ongelijke groeven. Een dronkenman, die in een smal steegje naast de kroeg uitgleed, vervloekte de regen. Vrouwen in barensnood hoorden de dokter tegen de vroedvrouw zeggen: ‘Het regent.’ En de beierende klokken van Oxford, die keer op keer hun buiteling maakten als trage bruinvissen in een zee van olie, reciteerden bespiegelend hun muzikale bezwering. De fijne regen, de zachte regen stroomde gelijkelijk over de gemijterden en de hoedlozen, met een onpartijdigheid die de indruk wekte dat de god van de regen, als er al een god was, dacht: Laat de regen niet beperkt blijven tot de zeer wijzen, de zeer groten, maar laat al wat ademt, de grazers en kauwers, de onwetenden, de ongelukkigen, zij die in de ovens zwoegen om ontelbare exemplaren van dezelfde pot te bakken, zij die zich met hun vurige geest over onnavolgbaar schrift buigen, en ook mevrouw Jones in de steeg, delen in mijn gulle gave.

Het regende in Oxford. Er viel een zachte, niet aflatende regen, die een gorgelend en borrelend geluid maakte in de goten. Edward, die uit het raam leunde, kon de bomen in de tuin van zijn college nog zien, verbleekt in de vallende regen. Afgezien van het ruisen van de bomen en de vallende regen was het volkomen stil. Uit de natte grond steeg de vochtige geur van aarde op. In het donkere blok van het college werden hier en daar lampen ontstoken; en er was een bleke, goudgelige hoop in één hoek waar lamplicht op een bloesemboom viel. Het gras werd al onzichtbaar, vloeiend, grijs, als water.
Hij slaakte een diepe zucht van voldoening. Dit moment van de dag was hem het allerliefst, als hij over de tuin stond uit te kijken. Hij snoof nog eens de koele vochtige lucht op; toen rechtte hij zijn rug en draaide zich weer om naar de kamer.

Sfeervolle scènes met mooie beelden. Die beierende klokken van Oxford die buitelingen maken als trage bruinvissen in een zee van olie! Op zich al heerlijk.

Maar er gebeuren in dit fragment volgens mij nog twee interessante literaire dingen. 

Overgang

Woolf maakt hier gebruik van de regen om een overgang van de ene scène naar de andere over te schakelen. We krijgen een paragraaf waarin Rose overlijdt vanuit het perspectief van Delia; dan een soort tussenparagraaf, waarin we los van de personages, als een soort camera over het land zwiepen; en dan een paragraaf vanuit het perspectief van Edward, de oudste zoon van Rose, die in Oxford studeert en nog niet weet dat zijn moeder is overleden. 

Door die korte zinnetjes ‘het regende’, ‘het regende’ en ‘het regende in Oxford’ te herhalen, benadrukt Woolf de overgang. We gaan dus als het ware via de regen van Londen naar Oxford.

Dat mechanisme gebruikt Woolf vaker. Aan het begin van Mrs. Dalloway gaan we bijvoorbeeld via een auto die al knallend door de straat rijdt van het perspectief van het ene personage naar het andere – beiden zijn in die straat en beiden horen het geknal. En meteen in de scène daarna kijken verschillende personages omhoog naar een vliegtuig dat letters tekent in de lucht: ook daar gaan we van de een naar de ander, via het vliegtuigje. 

Koelesjov-effect

Daarnaast lijkt deze ‘montage’ van scènes op een effect uit de filmkunst. Misschien klets ik nu uit m’n nek, maar ik zie een overeenkomst waardoor de tekst van Woolf me nog mooier voorkomt. 

In de filmkunst heb je het ‘Koelesjov-effect’, vernoemd naar een bekende Sovjet-regisseur. In een filmpje van hem – zie onderaan deze post – zie je het gezicht van een man met een redelijk vlakke uitstraling, vervolgens een bord soep, een dood meisje in een kist, en een knappe jonge vrouw op een bank. Wat je merkt is dat je afhankelijk van het beeld dat volgt meteen het gezicht van die man gaat interpreteren. Met de soep denk je: hongerig gezicht; met het dode meisje denk je: droevig gezicht; met de jonge vrouw denk je: viespeuk. Dus door shots te combineren ontstaat betekenis. Dat is het Koelesjov-effect.

In ons fragment gebeurt ook zoiets. Eerst hebben we de sterfscène, waarna de regen de droevige sfeer lijkt te benadrukken. Maar voor Edward is het uitkijken over de tuin nog even een momentje van rust, voordat hij de hele dag hard gaat studeren – ‘dit moment van de dag was hem het allerliefst’. Dan voelt die regen heel anders: niet droevig, maar juist fris en fijn. En dan lezen we dat kleine zinnetje ‘het regende’ ook ineens heel anders.


The Years – Virginia Woolf, via Project Gutenberg.
De jaren – Woolf, vert. Barbara de Lange, Athenaeum, 2017.
Koelesjov-effect, filmpje op Wikipedia.
Woorden willen losjes leven – Virginia Woolf.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
De vlinders van Thomas Mann

De vlinders van Thomas Mann

Wenn Adrians Vater am Abend seine farbig illustrierten Bücher über exotische Falter und Meergetier aufschlug, so blickten wir, seine Söhne und ich, auch wohl Frau Leverkühn, manches Mal über die gelederte, mit Ohrenklappen versehene Rückenlehne seines Stuhles mit hinein, und er wies uns mit dem Zeigefinger die dort abgebildeten Herrlichkeiten und Exzentrizitäten: diese in allen Farben der Palette, nächtigen und strahlenden, sich dahinschaukelnden, mit dem erlesensten kunstgewerblichen Geschmack gemusterten und ausgeformten Papilios und Morphos der Tropen, – Insekten, die in phantastisch übertriebener Schönheit ein ephemeres Leben fristen, und von denen einige den Eingeborenen als böse Geister gelten, die die Malaria bringen.

Wanneer Adrians vader ’s avonds zijn kleurrijk geïllustreerde boeken over exotische vlinders en zeedieren opensloeg, keken wij, zijn zoons en ik, ook mevrouw Leverkühn wel eens, menigmaal over de met leer beklede, van oorkleppen voorziene rugleuning van zijn stoel met hem mee, en hij wees ons met zijn wijsvinger de daar afgebeelde juwelen en excentriciteiten aan: die in alle kleuren van het palet, zowel donker als lichtende, zich schommelend voortbewegende, met de meest uitgezochte artistieke smaak van patroon en vorm voorziene papilio’s en morpho’s van de tropen, – insekten die in fantastisch overdreven schoonheid een efemeer leven rekten, en waarvan de inboorlingen er enkele voor boze geesten houden, die malaria brengen. 

– Thomas Mann, vert. Thomas Graftdijk

In Doctor Faustus beschrijft de zestigjarige Serenus Zeitblom het leven van zijn vriend Adrian Leverkühn. Leverkühn was een geniale componist, maar gaat in het verhaal ook ten onder aan ziekte, dus een vrolijk verhaal is het uiteindelijk niet. Het hele boek bestaat uit herinneringen. Herinneringen die Zeitblom in 1943 optekent, tijdens de Tweede Wereldoorlog, als de Duitse cultuur net als Leverkühn (drie jaar eerder overleden) ten onder is gegaan. 

Die opzet schept al meteen een melancholische, nostalgische sfeer. Zeitblom schrijft met liefde en weemoed over zijn vriend en hun tijd samen. En Zeitbloms karakter – een rustige, burgerlijke en pedante classicus, in meerdere opzichten een tegenpool van zijn wilde en muzikale vriend – wordt weerspiegeld in zijn schrijfstijl. In een scène aan het begin komen die elementen bijeen in een prachtige zin.

De stijl van Zeitblom

Onze zin is een mooi voorbeeld van Zeitbloms stijl. In een roerige tijd (understatement) zit hij terug te denken aan vroeger en alles netjes en precies op te schrijven. De boodschap is te parafraseren als: ‘Adrians vader liet ons vroeger bijzondere vlinders zien in zijn boeken’. Je kunt dus in tien woorden klaar zijn, maar Serenus gebruikt er letterlijk tien keer meer.

In dit geval werkt dat goed, want we krijgen niet alleen een preciezer beeld, maar ook een heel rijk beeld, doordat hij een la aan beeldende woorden opentrekt en er van alles uithaalt. Opvallend vind ik de vlinders en zeedieren, juwelen en excentriciteiten, inboorlingen en boze geesten: dat zijn de dingen die je in exotische landen vindt. En met allerlei bepalingen – kleurrijk, exotisch, in alle kleuren, in fantastisch overdreven schoonheid, enzovoorts – worden ze aangekleed en ingekleurd.  

Maar ook de stoel van Adrians vader wordt vrij precies beschreven. Dat benadrukt dat vader vooral een leunstoelgeleerde is die de natuur met een soort magische eerbied benadert. We kijken mee over zijn schouder en raken zo ook een beetje betoverd door de ‘juwelen en excentriciteiten’ in het boek.

De lengte en het tempo van de zin dragen bij aan de melancholische sfeer. Het zijn eigenlijk drie zinnen aan elkaar geplakt. Ik denk dat je hem gemakkelijk kunt opknippen bij ‘Hij wees ons met zijn vingers…’ en, als je er nog een werkwoord aan toevoegt, ook bij ‘In alle kleuren van het palet…’. De zin gaat traag vooruit, haast alsof hij wordt tegengehouden door de broeierige tropenlucht waarin de vlinders leven. 

‘Terwijl ik dit schrijf heb ik werkelijk het gevoel alsof ik nog met mevrouw Elsbeth, Georg en Adrian achter de stoel van de vader sta en de weg van zijn vinger door deze droomverschijningen volg’, schrijft Zeitblom. En uit de precieze beschrijvingen kun je denk ik opmaken dat hij met liefde terugdenkt aan het moment.

Verstoppen in herinneringen

De hang naar herinneringen en naar het exotische zijn twee kenmerken van modernistische literatuur, waartoe we ook Doctor Faustus kunnen rekenen. Zeitblom verlangt terug naar vroeger, toen de wereld nog ordelijk was. Heel begrijpelijk, als je bedenkt dat Zeitblom dit tijdens de Tweede Wereldoorlog schrijft: de wereld om hem heen is vervallen in chaos en ellende.

Die vlinders zitten als het ware verstopt. Bedenk maar hoeveel lagen er zijn. Je hebt Zeitblom die schrijft en terugdenkt; dan heb je de herinnering, het moment dat ze samen in het boek kijken; maar dan heb je ook nog degene die het boek heeft gemaakt en dat is pas degene die de vlinders daadwerkelijk heeft gezien. Een herinnering aan een tekening van een vlindertje dat ver weg en lang geleden maar even heeft geleefd: zo’n teder beeld vormt een prachtig contrast met de harde werkelijkheid van Duitsland in 1943.

Vlinders

In Doktor Faustus duikt de vlinder meermaals op als symbool voor meerdere dingen. De Haetera Esmeralda, een bijna doorzichtige vlinder, komt bijvoorbeeld symbool te staan voor de prostituee die Adrian zijn syfilis bezorgt, en dus voor verleidelijke schoonheid die toch slecht is. 

Maar in deze scène speelt een andere vlinder de hoofdrol. Adrians vader vertelt namelijk over een vlinder die heel zichtbaar is en met zijn bonte kleuren aan roofdieren toont dat hij giftig is. Daardoor kon die vlinder langzaam rondfladderen – ‘zwaarmoedig’, met een ‘ostentatieve bedaardheid’ en ‘droevig veilig’, zegt de vader. Vind ik al schitterend, dit beeld van een zwaarmoedige vlinder die traag door de tropen vliegt.

Maar dan komt de vader van Adrian, met de volgende observatie en tovert Mann dit tevoorschijn:

Wat was echter het geval? Dat andere soorten vlinders zich bij wijze van truc in dezelfde waarschuwende pronk kleedden en dan dus ook melancholiek-veilig in langzame, onaanraakbare vlucht voorttrokken, hoewel zij alleszins eetbare waren.

Wauw! Inderdaad een magische truc van de natuur. Als schrijver moet je toch helemaal in je nopjes zijn als je deze feiten vindt: wat een symbolische potentie. Schoonheid, slechtheid en waarheid allemaal bijeen in het beeld van een paar vlinders.

Imitatie

Dit fenomeen – een dier dat voor roofdieren in feite onschadelijk is, maar een soort die wel giftig en gevaarlijk is imiteert – heet de ‘mimicry van Bates’. Het is vernoemd naar de Britse natuuronderzoeker Henry Walter Bates, die in 1863 zijn bevindingen publiceerde in het boek The Naturalist on the River Amazons (met de heerlijke, veel te lange ondertitel A Record of the Adventures, Habits of Animals, Sketches of Brazilian and Indian Life, and Aspects of Nature under the Equator, during Eleven Years of Travel). Bates’ boeken verschenen ook in het Duits en het lijkt erop dat Mann daar zijn vlinderkennis aan ontleende.

Om welke vlinders het nu precies gaat, weet ik niet, dat verklapt Mann niet. Maar het vlindergeslacht papilio bevat wel giftige vlinders. Zo heb je de Papilio antimachus, de giftigste vlinder die er is. En je hebt de Papilio polytes die zelf niet giftig is, maar de Pachliopta aristolochiae nabootst die wel giftig is.

Het andere geslacht dat in onze zin genoemd wordt, de morpho’s, bestaat uit vlinders met opvallende, glinsterende, vaak blauw gekleurde vleugels. Die knallende kleuren zijn geen pigment, maar komen door de structuur van het vleugeloppervlak – in zekere zin dus ook imitatie en weer symbolische potentie. 

Mann verwerkt nog meer dieren. Zo komen de bijzondere tekeningen op de schelpen van bepaalde mosselsoorten aan bod, evenals de wonderlijke wezens in de diepzee – net zo’n magische, verstopte wereld als die van de tropische vlinders. Maar het mooist en meest gelaagd is voor mij toch de manier waarop Mann het bijzondere en kortstondige leven van vlinders heeft vastgelegd in een droomachtig en betekenisvol beeld.


Doctor Faustus – Thomas Mann, vert. Thomas Graftdijk, 1985/2012, Athenaeum – Polak & Van Gennep.
Doktor Faustus – Thomas Mann, 1947, S. Fischer Verlag.
• ‘The Entomological Source of Mann’s Poisonous Butterfly’ – Calvin S. Brown, in Germanic Review, 1962.
• Henry Walter Bates in de Britannica 
Platen uit het boek van Bates

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Paul Lynch: de beklemmendste zin uit een beklemmend boek

Paul Lynch: de beklemmendste zin uit een beklemmend boek

De beklemmendste zin uit een beklemmend boek

Eerst wat chagrijn van me afschrijven. Prophet Song van Paul Lynch is behoorlijk opgehemeld. Het boek werd bekroond met de Booker Prize 2023, het werd een bestseller en de internationale en vaderlandse pers was lovend. Van hetzelfde niveau als Orwell en Atwood, staat op de achterflap van mijn Engelse editie. 

Nou, dat is het bij lange na niet, wat mij betreft. Het boek gaat over Eilish Stack die haar gezin en leven probeert te redden terwijl Ierland in rap tempo vervalt tot een militaire dictatuur. Hoe het zover heeft kunnen komen? We lezen er niks over en de personages vragen het zich geen moment af. In plaats daarvan ervaren we hoe beklemmend de ontwikkelingen zijn en hoe de gewapende strijd tussen de staat en de rebellen Eilish steeds verder in het nauw drijft. 

Het gaat dus vooral om de gevoelens, die vanaf de eerste zin worden aangezet met poëtisch bedoelde sfeerschetsen over duisternis en clichésymbolen als donkere bomen en spulletjes op zolder die doen terugdenken aan vroeger. Het begint met duisternis en dat gaat maar door. Geen vondsten als newspeak of Big Brother. Eigenlijk is het zelfs geen echte waarschuwing: we weten niet hoe dit regime heeft kunnen ontstaan, dus al helemaal niet hoe we zoiets zouden moeten voorkomen. 

Maar. Lynch heeft in interviews gezegd dat hij zelf niks wil weten van vergelijkingen met Orwell en Atwood, en dat hij helemaal geen politieke roman heeft geschreven maar een kitchen sink drama. En het is onmiskenbaar goed geschreven. Het is beklemmend. Het is aangrijpend. Zeker als je bedenkt dat Lynch zich baseerde op werkelijke ervaringen van vrouwen in onze huidige wereld.

Beklemmend tot in de stijl

Lynch’ stijl is opvallend. Hij kiest ervoor het verhaal in de tegenwoordige tijd te vertellen. Een keuze die goed uitpakt, want daardoor zitten we er als lezer bovenop. Het consequent volhouden van de tegenwoordige tijd voelt ook een beetje beklemmend. Lynch gebruikt geen aanhalingstekens voor de directe rede, wat desoriënterend werkt. Tikje irritant soms, maar het past wel.

Het beste aan de schrijfstijl van Lynch vind ik dat hij enorm lange zinnen kan schrijven zonder vaart te verliezen. Sterker nog, juist doordat de zinnen vaak zo lang zijn komt er snelheid in. Daardoor krijg je niet alleen door de inhoud van het verhaal, maar ook door de stijl een opgejaagd gevoel van dit boek.

Momenten van menselijkheid

Lynch is ook goed in het formuleren van krachtige inzichten. Hier moet ik mijn chagrijnig zelf een beetje terugduwen, want niet het hele boek is gericht op gevoel. Of althans, via die gevoelens probeert Lynch ons volgens mij een aantal inzichten te geven, inzichten die blijven hangen.

Twee van die inzichten springen eruit. Het eerste is dat waanzin eruitziet als een moeder die probeert thuis te komen bij haar kinderen. Wat mij betreft is dat de kern van het boek: dat er mensen zijn die daadwerkelijk de ellende moeten ondergaan die Eilish overkomt in dit boek, is waanzinnig. En dat beseft een jonge rebel als hij de waanzin en wanhoop in Eilish’ ogen ziet:

‘Ze heeft geen brief of ID voor de rebellensoldaat die de wacht houdt en ze probeert het uit te leggen, ze kan het gezicht achter de zaklamp niet zien, hij klinkt te jong om het te begrijpen, te jong om de wereld te kennen voorbij zwart-wit en regimentsbevelen, hij laat de lamp zakken naar haar bebloede voeten en kijkt weer in haar ogen alsof hij zich afvraagt hoe waanzin eruitziet, zo ziet het eruit, niet als mensen die met hun armen zwaaien en tegen de goden schreeuwen, maar een moeder die probeert thuis te komen bij haar kinderen.’

Mooi aan deze zin (het is er maar één: 98 woorden) is dat we beide perspectieven zien: eerst haar inschatting van hem, dan de zijne van haar. De soldaat lijkt haar wanhoop weldegelijk te begrijpen en vraagt zijn superieur erbij, die Eilish vervolgens zelfs naar huis brengt.

Het zijn denk ik dit soort betrekkelijk kleine momenten van mededogen en menselijkheid in barre omstandigheden waartoe verhalen als Prophet Song ons aansporen.

Is vertrekken een keuze?

Het tweede inzicht is dat het enorm moeilijk is om je vertrouwde omgeving achter te laten. Omdat wij een dystopisch boek zitten te lezen, weten we dat je je zo snel mogelijk uit de voeten moet maken als zich een totalitair regime begint te vormen. Maar Eilish vertrouwt aanvankelijk op de rechtsstaat en daarna (spoiler) blijft ze hopen op de terugkeer van haar door het regime opgepakte man en van haar naar het rebellenleger gevluchte oudste zoon.

Vlucht dan, ga dan gauw naar het buitenland! Maar, zo ontdek je gedurende het verhaal, dat punt is al voor het boek begint voorbij. Als het überhaupt al een serieuze optie was. Want probeer je maar eens voor te stellen dat je nu direct je huis en land moet verlaten, uit vrees voor een regime dat zich stapje voor stapje naar totalitarisme beweegt…

Zelfs al wordt je gewaarschuwd, zelfs al weet je beter, zelfs al wordt je geholpen door anderen, dat doe je niet zomaar. En Lynch vat dat zo:

‘[Ze] denkt aan iets wat haar zus heeft gezegd, haar zelfingenomen stem aan de telefoon, geschiedenis is een stille kroniek van mensen die niet wisten wanneer ze moesten weggaan, die uitspraak klopt natuurlijk niet […] Geschiedenis is een stil verslag van mensen die niet weg konden, het is een verslag van hen die geen keus hadden, je kunt niet weggaan als je nergens heen kunt en geen middelen hebt om ergens heen te gaan, je kunt niet weg als je kinderen geen paspoort kunnen krijgen, kunt niet weg als je met je voeten in de aarde geworteld bent en je voeten moet losscheuren om weg te gaan.’

De beklemmendste zin

Het hoogtepunt van het boek is tegelijk het dieptepunt, en vermoedelijk het ergste wat Eilish overkomt. Ik heb de zin dit keer niet bovenaan gezet, want hij bevat een flinke spoiler, dus wie het boek nog moet lezen, kan hier beter stoppen.

Tegen het eind van het boek is Bailey, het middelste zoontje van Eilish, met een hoop moeite voor behandeling aan een scherfwond naar het ziekenhuis gebracht. De volgende dag is Bailey plots verdwenen. Eilish gaat wanhopig naar hem op zoek en wordt meegevoerd naar een aparte afdeling in het ziekenhuis – tot we bij onze zin komen.

De zin heeft alle stijlkenmerken die we al hebben benoemd: hij is 208 woorden lang, maar snelt voort en bevat geen aanhalingstekens. Liefst 42 werkwoorden, als ik goed tel. En de terugkerende herhaling van wat Eilish als een bezwering fluistert… heel heftig. Als we dan de stroom van ellende hebben gehad, landen we bij een kort en ontroerend zinnetje. Dit is heel knap geschreven:

‘Ze knielt voor de lijkzak van het volgende lichaam en fluistert dat is niet mijn zoon, gaat van lichaam naar lichaam, ziet hoe het regime zijn stempel heeft gedrukt op elk gezicht en elke hals, merkt dat moord naar ontsmettingsmiddel ruikt, en telkens fluistert de mond: dat is niet mijn zoon, de mond fluistert het telkens weer: dat is niet mijn zoon, dat is niet mijn zoon, dat is niet mijn zoon, dat is niet mijn zoon, en ze kijkt naar de bewaarder die op zijn pols kijkt hoe laat het is en ze ritst weer een zak open en zegt: dat is niet mijn zoon nog voordat ze het gezicht zelfs maar heeft geregistreerd, dat is niet mijn zoon, dat is niet mijn zoon, dat is niet mijn zoon, dat is niet mijn zoon, ziet dan het gezicht van Bailey, sereen gebroken, de huid ruikt naar chloor, en wat in haar binnenste opgekropt zat breekt, zodat een ellendige jammerkreet uit haar lichaam ontsnapt en ze neemt zijn gezicht in haar handen, kijkt naar het gezicht van het dode kind en ziet alleen het levende kind, en ze wenst dat zij in plaats van hem kon sterven, streelt over het donzige gezicht, het haar nog nat van bloed. Ze fluistert: mijn mooie kind, wat hebben ze met je gedaan?’


Prophet Song – Paul Lynch, Oneworld, 2023.
Lied van de profeet – Paul Lynch, vert. Tjadine Stheeman en Lidwien Biekmann, Prometheus 2024.
Interview met Lynch in NRC, april 2024.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
De makrelen van Virginia Woolf

De makrelen van Virginia Woolf

De makrelen van Virginia Woolf

‘They must weave their spells like mackerel behind the glass at the aquarium, mutely, mysteriously.’

‘Ze moeten hun betoveringen vervaardigen zoals makrelen dat doen achter het glas van een aquarium: zwijgend, mysterieus.’

– Virginia Woolf, vert. Heij en Slot

In 1925 publiceerde Virginia Woolf een essay over schrijvers en schilders, getiteld ‘Pictures’, oftewel ‘Schilderijen’. Daarin stelt ze dat een schilder beter zijn mond kan houden over zijn werk. Hij moet zeggen wat hij te zeggen heeft met verf. Hij moet ons betoveren zoals makrelen dat doen vanachter het glas van een aquarium. Hoogstens tikkend op het glas, maar liever niet.

Mooi beeld! Je ziet het zo voor je, die glinsterende makrelen, misschien wel in een school die voorbij zwemt achter het glas. Maar bij het vertalen van dit essay (voor de essaybundel Woorden willen losjes leven) bleef ik achter met een paar vragen die voor het vertalen niet zo gek veel uitmaken, maar die me toch niet loslaten. Een makreel in een aquarium? Daar heb je een flink aquarium voor nodig. Waar komt dit beeld vandaan?

Waar komen die makrelen vandaan?

Het kan dat Woolf het helemaal zelf heeft verzonnen, maar daarvoor is het wel opvallend specifiek. Het kan ook dat ze het heeft van een van de vele schilders die ze noemt: Matisse, Cézanne, Derain, Picasso, Sickert, Grant of Bell. Die schilderden wel eens vissen (met name Picasso was eindeloos in de weer met de graten van visjes die hij at), maar ik heb nog geen glinsterende makreel gevonden en zeker geen makreel in een aquarium. 

Of – en dit lijkt me de simpelste verklaring – Woolf zag daadwerkelijk ergens makrelen in een aquarium. Ze verwerkte voortdurend eigen observaties in haar teksten, dus het ligt voor de hand dat ze dat hier ook deed. Dan moet toch ook te achterhalen zijn waar dat was? Hoeveel aquaria kunnen er nou geweest zijn in Engeland in de jaren twintig?

Een victoriaanse rage

Nou… meer dan ik dacht. Het eerste aquarium werd al in 1853 opgericht, door maritiem bioloog Philip Henry Gosse. Hij was degene die de term ‘aquarium’ muntte. De opening ervan bracht een heuse rage aan aquaria teweeg in victoriaans Engeland, ook bij mensen thuis. Maar de prachtig versierde kunstwerkjes waarin de victorianen thuis hun vissen bewonderden waren veel te klein voor de makreel.

Nu was het aquarium van Gosse in de Londense dierentuin in Regent’s Park. Niet ver van waar Woolf woonde. Zou dat dan de plek zijn waar Woolf de makrelen zag? Het aquarium bestaat nu nog, dus ik stuurde op goed geluk een mailtje met mijn vraag. 

Een medewerker van de archieven was zo vriendelijk te antwoorden: Leonard Woolf (de man van) was in 1934 fellow van de Zoological Society London, dus het leek haar heel waarschijnlijk dat Leonard en Virginia de dierentuin hadden bezocht. (Yes, dacht ik, dat gaat de goede kant op!) Maar ze had de archieven erop nageslagen en er waren destijds in het aquarium geen makrelen. Helaas.

Aquarium voor dichters

Toen vond ik in de verzamelde essays van Woolf een tekst getiteld ‘Aesthetically speaking, the new aquarium…’! Wat bleek? Woolf schreef een beknopte alinea in de Nation & Athenaeum over de opening van een nieuw aquarium. Ik heb hem omdat hij zo mooi is meteen even vertaald:

‘Esthetisch gezien is het nieuwe aquarium zonder twijfel het meest indrukwekkende verblijf in de dierentuin. Rode vissen, blauwe vissen, griezelige vissen, parmantige vissen, vissen zo dun als een boortje, vissen zo rond als een soepbord, die onophoudelijk rondwentelen in rechthoekige lijsten met groenig schijnsel in de verstilde en verduisterde uitgegraven ruimte onder het berenverblijf. In wetenschappelijk opzicht is deze plek beslist een paradijs voor de ichtyoloog; maar de dichter kan zich net zo goed verheugen over de vreemde schoonheid van de brede bladeren van de waterplanten die trillen in de stroming, of de sinistere stoet zelfzuchtige zeedieren die eeuwig rondcirkelen en misschien op zoek zijn naar een minuscule prooi of misschien naar een verklaring voor het heelal dat voor hen duidelijk een ondoorgrondelijk mysterie lijkt. Nu eens tikken ze met hun neus tegen het glas, dan weer schieten ze pijlsnel naar de oppervlakte, en dan weer dwarrelen ze traag en bedachtzaam naar de zanderige bodem. Sommige zijn verfijnd voorzien van een vin met franjes die vibreert als een voortstuwende elektrische propeller, andere dragen een maliënkolder met uitbundige vlekken ontworpen door een Japanse kunstenaar. De botte menselijke zelfingenomenheid die veronderstelt dat de natuur het beste heeft bewaard voor de wezens die het aardoppervlak belopen, wordt in het aquarium onderuitgehaald. De natuur lijkt meer moeite te hebben gedaan voor het kleuren en verfraaien van vissen die ongezien in de dieptes van de zee leven dan voor het versieren van onze oude vertrouwde vrienden de geit, het zwijn, de mus en het paard.’

Nieuw aquarium

Het nieuwe aquarium waar Woolf over schrijft, was onderdeel van de London Zoo, waar we het net al over hadden. De opening werd aangekondigd met kleurrijke posters en was op maandag 7 april 1924. Woolf publiceerde haar stukje nog diezelfde maand, op 19 april – een jaar voor haar essay over schilderijen dus.

In haar stukje geeft Woolf een betoverende beschrijving van het onderaardse aquarium. En wat lezen we? ‘Nu eens tikken ze met hun neus tegen het glas’: weer dat beeld van een vis die tegen het glas van een aquarium tikt. Daar moet ze toch ook haar makreel hebben opgepikt?  

Weer gemaild naar de dierentuin. Dit keer met de vraag of er echt in de gehele jaren twintig geen makrelen in het vernieuwde aquarium waren. Weer ving ik bot. 

De makreel

De archivaris die antwoordde gaf me wel een goede verklaring. In 1924 was Edward George Boulenger de directeur van het nieuwe aquarium. Boulenger was zoöloog en schreef meerdere boeken over vissen. Over de makreel meldt hij in The Aquarium Book:

[De makreel] is een uiterst schuwe vis en raakt net als de haring snel in paniek, vooral in kleine aquaria of tanks voor vervoer. Soms is het mogelijk om de makreel in een groot aquarium te houden, in de buurt van de zee, zoals die in Brighton en Plymouth, waar ze een aanzienlijke periode in kunnen overleven. De kans dat ook de bezoekers van de Zoo of andere aquaria landinwaarts van hen kunnen genieten is echter klein. 

Dat deze directeur in zijn pas geopend aquarium zich aan zo’n moeilijk visje als de makreel zou wagen is dus onwaarschijnlijk. Misschien heeft Woolf het idee van een tikkende vis wel opgedaan in de London Zoo, maar zeker niet van de makreel.

We zouden dus dichter bij zee moeten zoeken. Brighton bezocht Woolf geregeld, dat was niet ver van hun woning in Rodmell. Ook Scarborough – kort genoemd aan het begin van Jacob’s Room – had een groot aquarium aan zee. Beide aquaria werden ontworpen door Eugenius Birch en waren een soort ondergrondse oosterse paleizen. Maar ik heb in de geschriften van Woolf geen aanwijzingen gevonden dat ze daar rond 1925 makrelen in een aquarium heeft gezien. 

Verstilde miniatuurwereld

Wat ik intussen wél snap is waarom Woolf die aquaria zo mooi vond. Het waren wonderlijke gebouwen die exotisch aandeden en ze waren in zwang. Het aquarium is ook een combinatie van kunstmatigheid en natuur: een door de mens gemaakte en gecontroleerde ruimte, met daarin dan vissen, zeedieren en planten die toch een soort natuur zijn. 

Aquaria zijn voor Woolf betoverende en verstilde miniatuurwereldjes. In 1928 gebruikte ze het aquarium andermaal als beeld in haar essay ‘De zon en de vis’: 

Elk van deze werelden is ook, al zijn ze maar een meter bij anderhalve meter groot, volmaakt in zowel vorm als uitvoering. Hun bossen zijn niet meer dan een handvol bamboestokken, hun bergen niet meer dan hoopjes zand, en alleen de rondingen en ribbels van een zeeschelp zorgen voor wat avontuur en romantiek. Een luchtbel die oprijst baart elders geen opzien, maar is hier een gebeurtenis van het grootste belang.

Dat het voor Woolf een belangrijk beeld was, kunnen we zien aan wat ze vervolgens schrijft over de vissen:

Hun vorm is hun reden van bestaan. Want met welk ander doel, behalve de meer dan voldoende reden van een volmaakt leven, zouden zij geschapen kunnen zijn, sommige zo rond, andere zo dun, sommige met lichtende vinnen op hun rug, andere versierd met rode lichtjes, weer andere golvend als witte pannenkoeken in een bakpan, sommige in een blauwe maliënkolder, sommige met enorme klauwen, andere voorzien van bizarre baarddraden? Meer zorg is besteed aan een handvol vissen dan aan alle volkeren op aarde.

Het soepbord is vervangen door een pannenkoek, maar de vin, het maliënkolder, de franjes: die details kennen we al uit haar stukje over het vernieuwde aquarium. En ze benadrukt andermaal: die vissen lijken met veel zorg gemaakt.

Waar Woolf de makrelen precies vandaan heeft, weet ik nog niet. Maar ze heeft voor mij wel het aquarium van een magische glans voorzien.


• ‘Schilderijen’ – Virginia Woolf, in ‘Woorden willen losjes leven’, ISVW, 2024, vertaling van ‘Pictures’, Nation & Athenaeum, Apr 25, 1925.
• ‘Aesthetically speaking, the new aquarium…’ – Virginia Woolf, alinea in de rubriek ‘From Alpha to Omega’ in Nation & Athenaeum, April 19, 1924, via Internet Archive.
The Aquarium Book – Edward George Boulanger, Duckworth, 1925, via Internet Archive.
Beknopte geschiedenis van het aquarium in de London Zoo.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Goethe en Ossian: Hoe breng je storm in een liefdesverhaal?

Goethe en Ossian: Hoe breng je storm in een liefdesverhaal?

Hoe breng je storm in een liefdesverhaal?
Goethe en Ossian

Ossian hat in meinem Herzen den Homer verdrängt.
Ossian heeft Homerus in mijn hart verdrongen

– Goethe, vert. Cornips

Op 12 oktober, aan het begin van het tweede deel van Goethes briefroman Het lijden van de jonge Werther, schrijft Werther dat hij gefascineerd is geraakt door de poëzie van Ossian. Werther vertaalt een van Ossians gedichten en voelt zich verbonden met de helden uit het gedicht. Goethe gebruikte Ossian als weerspiegeling van de gemoedstoestand van zijn Werther. Hoe deed hij dat? Hoe breng je storm in een liefdesverhaal?

De Homerus van het Noorden

Ossian is tegenwoordig bij ons niet zo bekend, maar hij gold als een soort Keltische evenknie van Homerus. Halverwege de achttiende eeuw beweerde de Schotse schrijver James Macpherson dat hij de verhalen van Ossian, een derde-eeuwse Ierse vechtersbaas en dichter, in de Schotse Hooglanden te horen had gekregen en ze vervolgens had vertaald. 

Invloedrijke figuren als Samuel Johnson betwijfelden dit verhaal. David Hume geloofde het oorsprongsverhaal zelfs niet al zouden vijftig bare-arsed Highlanders (‘blootgebilde Hooglanders’) ervoor instaan. Sindsdien wordt vermoed dat Macpherson de gedichten zelf had geschreven.

Hoe dan ook, Napoleon en Thomas Jefferson waren fan van de gedichten. En Goethe ook dus. Dankzij Goethe werd Ossian populair in de Romantiek.

Storm in een zin

Goethe introduceert Ossian op het punt dat er nog maar weinig hoop is voor Werther dat hij ooit zal samenkomen met zijn geliefde Lotte. Werther leest niet meer over idyllische zuidelijke landschappen of over een held die bij thuiskomst de vrijers van zijn vrouw wegjaagt, maar over ruige noordelijke natuur, met heidevlaktes, stormwinden, ruïnes, bemoste rotsen en graven met geesten van gesneuvelde helden. Onrust, emoties, Sturm und Drang: dat moet het weerspiegelen.

En dat zien we ook terug in de schrijfstijl van Werther. Hij vangt wat Ossian, de grijze bard, in hem teweegbrengt in één enorme zin:

Als ik hem dan vind, die dolende grijze bard die op de wijde hei naar de voetsporen zoekt van zijn vaderen, en ach, hun graftomben vindt en dan weeklagend opziet naar de zoete avondster, die zich verschuilt in de rollende zee, en de tijden van weleer in de ziel van de held herleven, toen dat vriendelijk stralen de dapperen nog bijlichtte in het gevaar en de maan hun gekranst, glorierijk terugkerend schip bescheen; als ik de diepe droefheid op zijn voorhoofd lees en de laatste verhevene eenzaam en uitgeblust grafwaarts zie wankelen, zie hoe hij steeds nieuwe, smartelijke hevige vreugde put uit de krachteloze aanwezigheid van de schimmen zijner afgestorvenen en omlaag ziet naar de kille aarde, naar het hoge, wuivende gras en uitroept: De reiziger zal komen, komen zal die mij in mijn schoonheid heeft gekend en hij zal vragen: Waar is de zanger, Fingals edele zoon? Zijn voetstap gaat over mijn graf en hij vraagt tevergeefs naar mij op aarde – – o vriend, dan zou ik als een nobele wapendrager het zwaard willen trekken om mijn prins met één stoot van de zinderende kwelling van langzaam afstervend leven te bevrijden, en de bevrijde halfgod mijn eigen ziel achternazenden.

Via Werther proeven we hier wat van de sfeer van Ossian. Hei, graftomben, de avondster, schimmen, een reiziger, een prins en een halfgod: vrolijk is het allemaal niet, maar wel beeldend en meeslepend. En we krijgen in deze zin zelfs een ‘ach’ én een ‘o’, waar de brieven van Werther zo vol mee staan.

Bij Goethe zelf zijn dit trouwens twee zinnen. De eerste loopt van ‘Als ik hem dan vind’ tot en met ‘schip bescheen’, waardoor die eigenlijk onaf is: als ik hem dan vind… ja, wat dan? Het antwoord komt pas in de zin erna: dan zou ik het zwaard willen trekken. Een Engelse vertaler, R.D. Boylan, heeft er zelfs vier zinnen van gemaakt. Ik vind de keuze van vertaalster Thérèse Cornips om ze aan elkaar te plakken goed passen: we willen geen rustpunt, we willen storm.

Ossians storm

Halverwege het tweede deel grijpt de ‘uitgever’ van de brieven in en lezen we niet alleen brieven van Werther, maar ook een soort reconstructie van de laatste dagen van Werther vanuit derdepersoonsperspectief verteld. De uitgever meldt ons dat Lotte Werther vraagt diens vertaling van Ossian uit haar ladekast te halen en die voor te lezen.

In dat fragment zien we ineens dat Ossian zelf op een heel andere manier ‘storm’ brengt in zijn tekst. We lezen niet één lange zin, maar meerdere onrustige zinnetjes en uitroepen. Neem dit fragment aan het begin:

Verschijn, heerlijk licht van Ossians ziel! En het verschijnt in zijn kracht. Ik zie mijn gestorven vrienden, zij verzamelen zich op de Lora, als in de dagen die voorbij zijn. – Fingal komt aan als een vochte nevelzuil; zijn helden zijn om hem, en zie, de barden van het dicht: grijsharige Ullin! statige Ryno! Alpin, melodisch zanger! en de zacht klagende Minona! – Hoe anders zijt ge, mijn vrienden, sinds de feestelijke dagen in Selma, toen wij dongen om de eer van het lied, zoals lentes windvlagen langszij de heuvel beurtelings buigen het zwak lispelend gras.

Niet te volgen, toch? Zeker niet als je dit onvoorbereid en zonder kennis van Ossians verhaal leest. En dit gaat zo nog een paar bladzijdes door, met onbekende namen, veel windvlagen, rotswanden en uitroeptekens.

Maar dat onbegrijpelijke en onnavolgbare is hier misschien juist wel sterk. Dat je niet goed weet wie er aan het woord is en wat er wordt beschreven, dat je als lezer de weg kwijtraakt, past heel goed bij de gemoedstoestand van Werther. Mooi detail ook dat in die laatste bijzin de woordkeuze en -volgorde ongebruikelijk is. (Er staat niet bijvoorbeeld ‘zoals windvlagen in de lente het gras op de heuvels buigen’.)

Bonus: Bilderdijk

Je zou hier zelfs nog een stapje verder kunnen gaan door een oude Nederlandse vertaling van Ossian in te passen. Bijvoorbeeld die van Willem Bilderdijk uit 1797. Voor de liefhebber:

   ô Laat het licht der ziel in Ossiaan herschijnen!
’t Herschijnt, het herrijst in zijn kracht! ’k zie mijn verstorven vrinden
  Op Lora (als het plach in vroeger tijdsgewricht)
              Verzameld! – Fingal stapt in ’t licht,
Gelijk een zuil van damp, die wandelt op de winden.
  Zijn Helden staan in ’t rond. – Zie daar de Bardenschaar!
              Ullijn, den grijzen Harpenaar;
De tedere Minone; Alpijn, den stouten zanger;
En Rijno, fier van toon, van grootschen Dichtgeest zwanger
  Mijn vrienden! hoe zijt gy veranderd sints den tijd
              Van Zelmaas Feest en onzen lauwerstrijd!
Wanneer we, als ’t krekeltjen in Lentegroente, zongen,
Daar ’t langs de heuvels vliegt, en met zijn dartle sprongen
  De teedre scheutjens kromt van ’t flaauwkens lispend kruid,
  En ’s Wandlaars hart verkwikt door ’t zangrig veldgeluid!

Goed, dat is misschien te bevreemdend. Maar mooi is het wel, met dat krekeltjen en ’t flaauwkens lispend kruid.

Goethe laat in Werther in elk geval goed zien dat je het met verschillende schrijfstijlen kan laten stormen in een liefdesverhaal. Het kan met lange, onevenwichtige zinnen, maar het kan ook met korte, bevreemdende zinnetjes ontleend aan een mythische dichter. In beide gevallen kunnen een flinke scheut uitroeptekens en een ach en een o daarbij geen kwaad.


Het lijden van de jonge Werther – Johann Wolfgang Goethe, vert. Thérèse Cornips, 2001, 18e druk, Athenaeum – Polak & Van Gennip.
Die Leiden des jungen Werther – Goethe, Reclam, 2022.
De gezangen van Zelma – Willem Bilderdijk in Mengelpoëzy I, via DBNL.
• Afbeelding: Ossian’s Grave – John MacWhirter, 1882.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Diderot de dilettant: Menno Ter Braak over dilettantisme

Diderot de dilettant: Menno Ter Braak over dilettantisme

Met dilettant bedoel ik hier een soort universeelen geest, die door een optimistisch temperament in staat werd gesteld vele dingen te overzien en steeds met den blik van den onbevooroordeelden, oorspronkelijken, scheppenden mensch: door deze bonhomie, die een van de meest in het oog loopende karaktereigenschappen is van zijn persoonlijkheid, kon Diderot zich verre houden van de verbittering en de utopieën, waarin een Rousseau verviel en over de ‘diepste dingen’ des levens spreken met een accent van kristalheldere oprechtheid.

– Menno ter Braak in ‘Diderots dilettantisme’

Wat hebben Stendhal, Multatuli, Nietzsche en Diderot met elkaar gemeen? Het waren alle vier ‘groote dilettanten’ volgens Menno ter Braak. En als zodanig ook vier grote helden van Ter Braak. Maar ‘dilettant’, is dat niet een negatief stempel? Moet je dat wel willen zijn, een dilettant?

De dilettant Diderot

Volgens Van Dale heeft ‘dilettant’ twee betekenissen: ‘1. lief­heb­ber in de kunst, die een kunst of we­ten­schap uit lief­heb­be­rij be­oe­fent (te­gen­over de be­roeps­kun­ste­naar, de ge­leer­de) 2. bij uit­brei­ding iem. die slechts op­per­vlak­ki­ge ken­nis van een vak, een kunst of we­ten­schap be­zit.’ 

Net als een amateur is een dilettant dus een liefhebber, maar ook wel een beetje een prutser. Het Algemeen Nederlands Woordenboek bevestigt dat: ‘Iemand die een kunst of wetenschap beoefent, niet als vakman met grondige kennis van zaken maar uit liefhebberij. Vaak met negatieve connotatie en dan synoniem met: beginneling, amateur.’

Nu kun je natuurlijk betogen dat iets met liefde doen toch positief is en dat amateurs onontbeerlijk zijn. Waar zouden we zijn als iedereen alleen maar dingen zou doen om geld of prestige en nooit om de lol of uit liefhebberij? (Dit blog zou er dan in elk geval niet zijn…)

Maar de definitie van Ter Braak benadrukt iets wat in beide woordenboekdefinities ontbreekt. Ter Braak meent dat de dilettant juist doordat die geen vakspecialist is, of althans geen specialist in één vakgebied, een bredere blik heeft en meer kan overzien. Laten we zijn zin eens uitpluizen.

Overzicht

Ter Braaks zin komt uit een bespreking die hij in 1938 schreef over het pas verschenen boek Diderot (1713-1784) van dr H. Brugmans. Hij hergebruikte hem trouwens later nog eens, in een bespreking van Diderot, Ses Idées Philosophiques van I.K. Luppol, een boek waar Brugmans uit putte. Kom ik straks op terug.

Onze zin bestaat eigenlijk uit twee aan elkaar geplakte zinnen: de dubbelepunt kun je in principe vervangen door een punt. Maar nu hebben we in net geen tachtig woorden een mooie omschrijving in één zin. Het eerste deel van de zin is een algemene kwalificatie van de dilettant; het tweede deel is een toepassing op Diderot.

Met de ‘universeelen geest’ doelt Ter Braak vermoedelijk op een enorm brede interesse, zoals Diderot die dus had. Diderot was per slot van rekening redacteur van de Encyclopédie en schreef in die hoedanigheid over de meest uiteenlopende onderwerpen. Als je kennis hebt van verschillende vakgebieden en diverse onderwerpen, kun je natuurlijk gemakkelijker verbanden leggen. Het ligt ook wel voor de hand dat je denken dan minder snel bepaald wordt door de aannames van een specifieke discipline, dat je dus minder snel bevooroordeeld bent. 

Hoe het ‘optimistische temperament’ daarvoor zorgt, is me niet helemaal duidelijk. Misschien bedoelt Ter Braak daarmee de speelsheid, lichtheid en vrolijkheid die uit Diderots werken spreekt. Diderot was wars van zwaarwichtigheid, schrijft Ter Braak verderop. Misschien dat zijn lichtheid ook een soort afstand tot een onderwerp betekende, waardoor je dat onderwerp beter overziet of kan plaatsen in een breder geheel. Misschien betekent het ook dat je niet te zwaar tilt aan je eigen overtuigingen en bereid bent ze te heroverwegen en kritisch te bevragen. Een optimistisch temperament is dan een opgewekt gemoed en een onderzoekende houding.

Bonhomie

Dan het tweede deel van de zin. Bonhomie! Wat is dat een heerlijk woord zeg. Waar hoor je dat nou nog tegenwoordig? Het betekent een ‘na­tuur­lij­ke, vrien­de­lij­ke wel­le­vend­heid’. Een ‘bonhomme’ is een vrien­de­lij­ke, een­vou­di­ge man, een goedzak of goeierd. Dat werd ook veel over David Hume, le bon David, gezegd. 

Tegenover Diderot en Hume staat dan vaak Jean-Jacques Rousseau. Als je ze als twee verschillende denkstromingen ziet, kun je zeggen: Verlichting versus Romantiek. Hier ook bij Ter Braak. Het tegendeel van de dilettant is dus in eerste plaats de verbitterde en de utopist. Verderop noemt Ter Braak Diderot nog een ‘dilettant contra de schoolmeesters van diverse scholen’ en plaatst ook hij de dilettant dus tegenover vakspecialisten – waarbij de specialisten minder goed uit de vergelijking komen.

Tot slot prijst Ter Braak in onze zin Diderots diepgang en diens heldere stijl. Deze dilettant is dus niet per se oppervlakkig. Later voegt Ter Braak daar nog aan toe: ‘Het troebele en mysterieuze ontbreekt in zijn geschriften volkomen’.

De vos Diderot

Even een klein zijpaadje: Ter Braaks typering van de dilettant sluit volgens mij perfect aan bij het onderscheid tussen de egel en de vos van Isaiah Berlin. Volgens Berlin had je denkers en schrijvers die alles in één systeem pasten, die min of meer één kerngedachte hadden en heel hun oeuvre daarop baseerden – zoals de egel één verdediging heeft, namelijk zich oprollen tot een stekelbolletje. Daarnaast had je denkers die van alles en nog wat onderzochten en schreven, zonder een duidelijke lijn of kerngedachte waarmee hun oeuvre is samen te vatten – zoals de vos verschillende streken kent en aan van alles en nog wat snuffelt. De dilettant is dus de vos.

Ter Braak bevestigt dat met deze mooie zinnen:

Diderot kan alleen een opvoeder zijn voor degenen, die niet aan abstracties kleven: hij had overigens opvoedersqualiteiten bij de vleet, maar hij sprak niet met meer paedagogische zwaarwichtigheid dan hij kon verantwoorden door de soepelheid en buigzaamheid van zijn taal, en daarom liet hij geen gesloten systeem na, zooals Hegel of Thomas van Aquino, zelfs geen stel maatschappelijke en paedagogische normen, zooals zijn tijdgenoot Rousseau.

Geen gesloten systeem, geen egel dus.

De waarde van de dilettant

Nou lijkt dit misschien niks dan het aanscherpen van definities, het indelen van dode denkers, of scherpslijperij voor de liefhebber. Maar de historisch-politieke context maakt dit gefilosofeer over dilettanten extra mooi, vind ik.

I.K. Luppol, die van de Franstalige studie over Diderot, was een marxist. Het materialisme en de religiekritiek van Diderot hebben Marx beïnvloed en daarom is Diderot in de Sovjet-Unie altijd wel een geliefd figuur geweest. Maar wat Ter Braak heel terecht opmerkt, is dat Diderot een lichte, kritische, flexibele denker was, een tegenstander van dogmatisme en fundamentalisme. De marxistische lezing van Diderot is dus een heel beperkte interpretatie, die misschien wel het mooiste aspect weglaat. Daarom zei Milan Kundera dat hij toen de Russen met hun ‘logge irrationalisme’ zijn land binnenvielen behoefte had zich te laven aan de geest van Diderot (schreef ik eerder over).

Nog pakkender wordt dit verhaal als je bedenkt dat Brugmans en Ter Braak schreven in 1937 en 1938, tijdens de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog dus. Voor Brugmans en Ter Braak was schrijven over Diderot en de houding van de dilettant dus niet zomaar een persoonlijke voorliefde of liefhebberij, maar een urgent en doorvoeld pleidooi tegen fanatisme – gezien de gebeurtenissen in de jaren die volgden een zwanenzang.

Daarom vind ik de conclusie van Brugmans boek zelfs een beetje ontroerend. Gedragen zinnen als van een steile geleerde, met veel beeldspraken en retoriek, die niettemin, doordat we weten wat er zou gaan gebeuren, toch raken:

Wij hebben een kompas gezocht, waarmee wij het nog vrijwel onontdekte vasteland van Diderot’s werk konden bereizen, zonder al te veel gevaar voor hopeloze verdwaling. Wij hebben getracht, dit geweldige, vruchtbare, maar dikwijls door onkruid overwoekerde continent te ontsluiten voor het Nederlandse publiek. Wij hebben het streven van een groot, ja van een geniaal humanistisch strijder willen doen herleven, thans, nu heel het Westerse humanisme tot iedere prijs herleven moet. (…) Figuren als hij brengen de gist in onze cultuur: het is goed, zich dit te herinneren in een periode, nu de reële gevaren die onze samenleving bedreigen, ons somtijds niet de rust schijnen te laten, om ons te verlossen uit een simplistische eenvoudigheid, die onze beschaving tot onvruchtbaarheid zou doemen.


• ‘Diderots dilettantisme’ – Menno ter Braak, in Verzameld werk, deel 4, Van Oorschot 1980, ook te lezen via DBNL.
• ‘Diderot, dilettant, en Luppol, schoolmeester’ – Menno ter Braak, via mennoterbraak.nl.
Diderot (1713-1784).  Aan de bron van het moderne denken – Dr. H. Brugmans, Van Holkema & Warendorf, 1937.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Stendhal en de windharp van de stijl

Stendhal en de windharp van de stijl

Stendhal en de windharp van de stijl

Op zo’n driekwart van de roman Het rood en het zwart van Stendhal leest hoofdpersoon Julien Sorel een zin die zo saai is dat hij in slaap valt. Dat moet dus wel een uitzonderlijk saaie zin zijn. Hoe kan een zin nou zo saai zijn dat je ervan in slaap valt?

Julien leest de zin wanneer hij een brief aan het overschrijven is. Hij is van plan om freule Mathilde, dochter van een machtige markies – zijn beschermheer – te verleiden. Van een vriend, een Russische graaf, heeft hij daarvoor advies gekregen: schrijf de 53 liefdesbrieven die ik je geef over en stuur ze op gezette tijden naar mevrouw de Fervaques, een vriendin van freule Mathilde, want dat zal Mathilde gek maken van jaloezie. Zo win je in 1830 het hart van een jonkvrouw.

Liefdesbrieven?

De brieven, zo valt Julien al gauw op, zijn dan wel bedoeld als liefdesbrieven, maar lijken in feite meer op abstracte bespiegelingen op deugdzaamheid. En de brieven die hij terugkrijgt van mevrouw de Fervaques (die hij aanvankelijk ongeopend in een la stopt) blijken geschreven te zijn in precies dezelfde gezwollen stijl. We lezen:

‘[Julien] zocht ze op; ze waren inderdaad bijna net zo ondoorgrondelijk als de brieven van de jonge Russische edelman: in hun verregaande vaagheid viel er alles en niets uit op te maken. Dit is de windharp van de stijl, dacht Julien. Het enige reële dat spreekt uit al die hoogdravende gedachten over het niet, de dood, de oneindigheid, enz., is de ontzettende angst om belachelijk te zijn.

Deze monoloog, die wij hier verkort weergeven, werd twee weken achtereen herhaald. In slaap vallen bij het overschrijven van een soort commentaar op de Apocalyps, de volgende ochtend met een melancholiek gezicht een brief wegbrengen, het paard weer op stal zetten in de hoop Mathildes japon te zien, werken, ’s avonds naar de opera gaan als mevrouw de Fervaques niet naar huize de La Mole kwam, dat waren de eentonige gebeurtenissen in Juliens leven.’

vert. Hans van Pinxteren

Mooi is dat: de ‘windharp van de stijl’. Je hoort wel wat, maar er zit niks achter, behalve wind.

Als we daar een specifieke zin bij willen hebben, biedt de passage een paar handvaten. We zoeken een zin die hoogdravend is en over het niet, de dood of oneindigheid gaat, zoals ze kennelijk in commentaren op de Apocalyps voorkomen.

Bliksems en donders

De Apocalyps, oftewel de Openbaring van Johannes, is het laatste boek van het Nieuwe Testament. Een knotsgek en fascinerend boek vol bizarre beelden, wat mij betreft.

Een greep uit die beelden: Jezus verschijnt met vlammende ogen; er is een lam met zeven horens en zeven ogen; we zien engelen en ruiters; er zijn heel veel bliksems, donders en aardbevingen; we zien een zwarte zon en een bloedrode maan; uit een rookpluim komen sprinkhanen naar beneden vallen die lijken op paarden met leeuwentanden en een staart met de angel van een schorpioen; er is een grote rode vuurdraak met zeven koppen en tien horens, met op elke kop een kroon; en aan het eind zien we een nieuwe hemel, een nieuwe aarde en het nieuwe Jeruzalem. Fantastisch.

Maar je vraagt je wel af: waar gaat dit over? Wat betekent dit alles? Over die vragen hebben de geleerden en gelovigen zich eeuwenlang gebogen, wat resulteerde in een bibliotheek aan commentaren.

En je vraagt je trouwens ook af: als je over een zwarte zon en een vuurdraak kunt schrijven, hoe krijg je het dan toch voor elkaar om een slaapverwekkende zin te produceren?

Bombast van Bossuet

Laten we eens kijken. Nog redelijk aan het begin van Het rood en het zwart doet pater Pirard, de leermeester van Julien, een goed woordje voor hem bij de machtige markies: ‘ik heb hem wat theologie bijgebracht, de oude en degelijke van Bossuet, Arnauld, Fleury.’

Die eerste theoloog, Jacques-Bénigne Bossuet, was een zeventiende-eeuwse Franse bisschop, die bekendstond en geprezen werd om zijn schrijfstijl. Helemaal aan het eind van Het rood en het zwart duikt zijn naam weer op. Julien is dan verwikkeld in een rechtszaak van levensbelang als zijn advocaat hem dit zegt: ‘Al deze aan Bossuet ontleende bombast die hij tegen u heeft uitgekraamd, werkt in uw voordeel.’

Stendhal is dus geen fan van Bossuets stijl. We zijn op de goede weg. En schreef Bossuet een commentaar op de Apocalyps? Jazeker: in 1689 verscheen zijn L’Apocalypse avec une Explication.

Droogte

Nu nog een hoogdravende zin zien te vinden. Dat is in dit geval niet zo moeilijk, aangezien Stendhal beweerde dat hij elke dag even las in de Code civil, het burgerlijk wetboek van Napoleon, om maar een droge, zakelijke schrijfstijl te behouden. Dan is iets al snel hoogdravend natuurlijk.

‘Ik doe alles wat maar mogelijk is om droog te zijn (…) Ik ben altijd bang dat ik enkel een zucht heb neergeschreven, terwijl ik dacht een waarheid te noteren’, schreef Stendhal. Zo droog vind ik hem trouwens niet, want er zit een flinke scheut ironie in zijn stijl. Maar met de bombast valt het inderdaad mee. Het rood en het zwart leest niet alsof het is geschreven in de geëxalteerde, aanstellerige stijl van een van de edele salongangers die erin voorkomen.

Bij Bossuet zoeken op néant (bij Stendhal vertaald als ‘het niet’, maar bij Bossuet als ‘nietigheid’) levert meteen een zin op die Stendhal waarschijnlijk slaapverwekkend zou hebben gevonden. Ik heb geen moderne vertaling van Bossuets commentaar op de Apocalyps gevonden, maar wel een vertaling uit 1748 door ‘een roomsch priester’. Het oude Nederlands maakt de zin nog hoogdravender, mogelijk dus ook slaapverwekkender. Stel je voor dat je 53 brieven in deze stijl moet overschrijven…

De zin gaat over gelovigen en heiligen die naar het voorbeeld van Christus leven en wat dit Bijbelboek voor hen te betekenen heeft. Hier komt-ie. Welterusten!

Wat hebben zy van ’t Ryk der boosheit en der weereld niet al te lyden? om hen dan te troosten, doet Godt ’er hen de nietigheit van zien; hij doet hen, zeg ik, de bedrieglykheden der weereld zien, haare bedorventheit, haare ellenden, schuilende onder een broosche schaduwe van geluk; hy vertoont hen haar schyn-schoon van eenen dag, haare pragt, die als een droom verdwynt, en ten laatsten haaren afgrysselyken val en haare verschrikkelyke vernieling.


Het rood en het zwart – Stendhal, vert. Hans van Pinxteren, LJ Veen, 1989/2018.
Le Rouge et le Noir – Stendhal, 1830, via Project Gutenberg.
L’Apocalypse avec une explication – Jacques Bénigne Bossuet, 1689.
D’Openbaaring van den H. Joannes, met een verklaaringe door den Heere Jakobus Benignus Bossuet, 1748, via KB / Google Books.
• Afbeelding: Slapende jongeman met open boek – onbekende schilder uit de kring van Rembrandt.

Lees ook:

Het hart van de gravin’: m’n eerdere post over Stendhals De kartuize van Parma

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Wat is een mannenzin? Virginia Woolf over Edward Gibbon

Wat is een mannenzin? Virginia Woolf over Edward Gibbon

Wat is een mannenzin?
Woolf over Gibbon

Twenty-two acknowledged concubines, and a library of sixty-two thousand volumes, attested the variety of his inclinations; and from the productions which he left behind him, it appears that the former as well as the latter were designed for use rather than for ostentation. 

Tweeëntwintig erkende bijvrouwen en een bibliotheek met tweeënzestigduizend boeken getuigen van de variatie in zijn voorliefdes, en uit wat hij voortbracht kunnen we opmaken dat zowel de eersten als het laatste niet bedoeld waren om mee te pronken maar voor gebruik.

– Edward Gibbon

In hoofdstuk twaalf van Jacob’s Room van Virginia Woolf zit Jacob een beetje te fantaseren over brieven die hij mogelijk aan zijn vriend zal schrijven. Misschien monden ze wel uit in een essay over beschaving, denkt hij. ‘Een vergelijking tussen de klassieken en de modernen […] iets in de stijl van Gibbon.’ En die stijl van Gibbon, daar vond Woolf iets van.

Een aantal jaar later kwam Woolf terug op Gibbon in A Room of One’s Own. Ze schrijft daar dat vrouwen die wilden gaan schrijven weinig konden leren van beroemde mannelijke schrijvers als Thackeray, Dickens en Balzac. Hoogstens een paar trucs, maar niks fundamenteels. Die grote schrijvers schreven namelijk ‘male sentences’, mannenzinnen of mannelijke zinnen, die voortkwamen uit een mannengeest. En de mannengeest werkt qua gewicht, tempo en voortschrijden op een heel andere manier dan de vrouwengeest, aldus Woolf.

Mannenzinnen

Woolf typeert de mannenzin aanvankelijk als ‘natuurlijk proza, soepel maar niet slordig, expressief maar niet gekunsteld, met een eigen kleuring zonder de gemene deler te verliezen’. Best positief dus. Als voorbeeld geeft ze dit fragmentje:

The grandeur of their works was an argument with them, not to stop short, but to proceed. They could have no higher excitement or satisfaction than in the exercise of their art and endless generations of truth and beauty. Success prompts to exertion; and habit facilitates success.

De grootsheid van hun werken was voor hen geen reden om te stoppen, maar een aansporing om door te gaan. Niets kon hun meer opwinding of voldoening bezorgen dan de uitoefening van hun kunst en het eindeloos voortbrengen van waarheid en schoonheid. Succes zet aan tot inspanning, en gewoonte bevordert succes.

Die zinnen komen van William Hazlitt, die schreef over Rafaël en Rubens. Maar, zegt Woolf erbij, ze hadden net zo goed van Samuel Johnson of Edward Gibbon kunnen zijn.

Woolf analyseert deze zinnen niet heel precies, dus het blijft een beetje gissen wat haar nou precies zo stoort. Maar het zijn inderdaad opgeklopte, pompeuze zinnen, met grootse uitspraken en gewichtige woorden. Vooral dat laatste zinnetje, een soort aforisme, een algemene waarheid als conclusie, is tamelijk bombastisch.

Gibbon

Ook in het essay dat Woolf in 1937 over Gibbon schreef, The Historian and ‘the Gibbon’, levert ze aanvankelijk harde kritiek op Gibbons magnum opus, The History of the Decline and Fall of the Roman Empire.

Er zullen maar weinig mensen zijn die alle zes de delen geheel hebben gelezen zonder af en toe een hoofdstukje door te bladeren, meent Woolf. Dat kan gerust, want menig pagina is gevuld met welluidende woorden die niet veel melden. ‘Het lijkt wel of we urenlang op een hemels hobbelpaardje zitten dat zachtjes op en neer gaat, maar steeds op dezelfde plek blijft’, schrijft Woolf, en dat leidt tot een soort slaapverwekkende loomheid.

Ook Gibbon zelf krijgt ervan langs. Zijn ijdelheid, spilzucht, praatzucht en zelfs zijn bespottelijke, vadsige lijf worden door Woolf aangestipt. 

Toch merkt Woolf op dat zijn zinnen gestileerd en verzorgd zijn en daar klinkt dan weer een zekere bewondering in door. Gibbon hanteert een vloeiende en soepele stijl, die hij nodig heeft om grote tijdspannen te overbruggen. Pas als we een van de beelden die hij gebruikt nauwkeurig ontleden, schrijft ze, zien we met hoeveel zorg hij ze heeft uitgekozen en dat zijn zinnen keurig gecomponeerd en hardop getest zijn. 

In de zinnen van Gibbon zien we volgens Woolf tegelijk de historicus en de ‘Gibbon’, dus de persoonlijkheid van Gibbon. Die spreekt uit zijn ‘satire, vrijpostigheid, de mengeling van kalmte en sluwheid, van statigheid en soepelheid en bovenal zijn geloof in de rede.’

Boeken en bijvrouwen

Maar terug naar de mannenzin. Wat daarin eigenlijk niet mag ontbreken is een ophemeling van mannen of iets denigrerends over vrouwen. Daarvan vindt Woolf bij Gibbon ook een voorbeeld:

Twenty-two acknowledged concubines, and a library of sixty-two thousand volumes, attested the variety of his inclinations; and from the productions which he left behind him, it appears that the former as well as the latter were designed for use rather than for ostentation. 

Tweeëntwintig erkende bijvrouwen en een bibliotheek met tweeënzestigduizend boeken getuigen van de variatie in zijn voorliefdes, en uit wat hij voortbracht kunnen we opmaken dat zowel de eersten als het laatste niet bedoeld waren om mee te pronken maar voor gebruik.

Je ziet de heren al schuddebuiken. Zulke zinnen komt Woolf keer op keer tegen bij Gibbon. Er zijn maar weinig maagden, matrones, nonnen of monniken die er ongeschonden in hun eer vanaf komen, schrijft ze.

Deze zin vat, denk ik, meerdere elementen van de mannenzin van Woolf. Hij is beeldend door de tweeëntwintig bijvrouwen en tweeënzestigduizend boeken; hij is statig door woorden als ‘attested the variety in his inclinations’; hij is mooi in evenwicht, met de punch aan het eind; hij is kalm en soepel maar ook satirisch en sluw; hij toont een persoonlijk oordeel van Gibbon; en hij looft de man en bespot de vrouw.

Alleen voor mannen?

Iets verder in A Room of One’s Own schrijft Woolf dat er niet alleen mannenhersenen en vrouwenhersenen bestaan, maar dat ook de geest zelf is opgesplitst in een mannelijk deel en een vrouwelijk deel.

Alleen maar man of alleen maar vrouw zijn, stelt Woolf, is voor een schrijver funest. Charlotte Brontë en George Eliot schreven mannenzinnen: klungelig en zelfs een gruweldaad, meent Woolf. Shakespeare, Keats, Sterne, Cowper, Lamb en Coleridge waren volgens haar androgyn. Shelly was waarschijnlijk seksloos. Milton en Ben Jonson iets te mannelijk, net als Wordsworth en Tolstoj. En Proust was androgyn, maar misschien toch een tikje te vrouwelijk.

Ik vind het eerlijk gezegd maar een lastig verhaal. Enerzijds snap ik het beeld van de mannelijke, pompeuze geleerde of gerenommeerde schrijver die gewichtige zinnen componeert. En ook als de stijl van Hemingway – die weer heel anders is – mannelijk wordt genoemd, kan ik me daar wat bij voorstellen.

Anderzijds: is dit niet allemaal wat te essentialistisch? En Woolf schrijft expliciet dat het eeuwig zonde zou zijn als vrouwen ook mannenzinnen zouden gaan schrijven. Maar zouden vrouwen niet ook pompeus, bombastisch en gewichtig of zelfs vrouwonvriendelijk mogen schrijven? Is man-vrouw hier nou wel een relevant en zinnig onderscheid?


Jacob’s Room – Virginia Woolf, via Project Gutenberg.
A Room of One’s Own – Virginia Woolf, via Project Gutenberg.
The Plain Speaker – William Hazlitt, via Project Gutenberg.
The History of the Decline and Fall of the Roman Empire – Edward Gibbon, BCA, 1999.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Hilaire Belloc: het onbekende land van Shakespeare

Hilaire Belloc: het onbekende land van Shakespeare

Het onbekende land van Shakespeare
volgens Hilaire Belloc

Night’s candles are burnt out, and jocund day
Stands tiptoe on the misty mountain tops.

– William Shakespeare, Romeo and Juliet

In 1922 schreef Virginia Woolf een essay over het essay. Of beter gezegd: ze schreef een bespreking van een vijfdelige bundeling van Engelse essays uit de periode 1870-1920. In een van de essays die Woolf in haar bespreking uitlicht, gebeurt iets bijzonders. Hilaire Belloc doet in zijn korte essay ‘Of an Unknown Country’ wat wij hier ook steeds hebben gedaan: hij analyseert gedetailleerd de schrijfstijl van een paar literaire zinnen.

Mijn aanvankelijke jubelstemming werd wel een beetje verpest toen ik opzocht wie Belloc was. Hij bleek een katholieke schrijver met uitgesproken antisemitische ideeën te zijn geweest. Niet per se nieuwe held dus, die Belloc, maar in dit specifieke essay gelukkig ook niks antisemitisch en wél iets interessants over schrijfstijl.

Glimpjes

Het onbekende land waarop Belloc doelt, is een soort verborgen, stralende wereld die achter de alledaagse wereld schuilgaat. Soms vangen we daar een glimpje van op. Dat land kan het best worden beschreven in verzen, meent Belloc en hij noemt het Bijbelboek Ruth als voorbeeld, maar ook dichters als Homerus, Schiller, Shakespeare, Keats, Milton, William Morris, Vergilius en Catullus. Ze werden geïnspireerd door glimpjes van het onbekende land.

Hoe hij erbij komt dat dat land er überhaupt is en hoe je het zelf precies kunt zien, schrijft Belloc niet. Maar via boeken, via gedichten en de taal van de genoemde dichters, kunnen we er kennelijk wat van meekrijgen. Zo komt Belloc op de vraag: hoe doen die dichters dat precies, het onbekende land tonen met woorden?

Shakespeare

Een van de voorbeelden die Belloc aandraagt is Shakespeare. Die biedt in zijn werk meerdere glimpjes en strooit er volgens Belloc naar hartenlust mee, als ‘een oude man met een grote eikenhouten kist vol juwelen die zijn gasten er ter vermaak zo nu en dan een handjevol van meegeeft.’ Mooi beeld; beetje vreemd misschien.

Belloc kiest ter illustratie deze verzen uit Hamlet:

Look how the dawn in russet mantle clad,
Stands on the steep of yon high eastern hill.

Maar kijk, in purpren kleed betreedt de daagraad
De dauw van gindse heuveltop in ’t oosten.

Eerste bedrijf, eerste toneel, vert. Willy Courteaux

En deze verzen uit Romeo en Julia:

Night’s candles are burnt out, and jocund day
Stands tiptoe on the misty mountain tops.

De nacht heeft al zijn kaarsen opgebrand,
En op de mist’ge toppen van de bergen
Reikhalst de blije dag. […]

Derde bedrijf, vijfde toneel, vert. Willy Courteaux

Vol bewondering vraagt Belloc zich af hoe het toch kon dat Shakespeare zulke mooie verzen schreef. Waar Shakespeare dat vandaan haalde, zullen we nooit weten. Wat Belloc er zo goed aan vindt, schrijft hij misschien niet op, maar we kunnen er wel naar gissen. 

Eerst nog even: wat wordt hier precies bedoeld? In beide gevallen: ‘de zon komt op’. Maar dan net een beetje anders gezegd. Laten we dat bekijken.

Opvallend is dat in beide fragmenten een landschap voorkomt: een ‘high eastern hill’ en de ‘misty mountain tops’. De onbekende wereld is misschien lastiger te zien op het vlakke land. Beide fragmenten bevatten één echt opvallend, ongebruikelijk woord: ‘russet’, roodbruin of in de vertaling van Courteaux ‘purpren’ (het gaat hier om het ochtendgloren), en ‘jocund’, vrolijk, blijmoedig.

Maar de grote literaire truc in beide fragmenten is de personificatie. In Hamlet zien we de dageraad op de heuvel staan en in Romeo en Julia staat de dag op de bergen, nota bene op haar tenen. (Ik neem even aan dat de dageraad vrouwelijk is: zo ging het nou eenmaal vaak met personificaties.) Als je de fragmenten zo naast elkaar zet, valt op dat die personificatie in het Engels twee keer met hetzelfde werkwoord gebeurt – ‘stands’ – en in het Nederlands wordt dat ‘betreedt’ en ‘reikhalst’.

Catullus

Belloc noemt ook Catullus als een dichter die in staat was het onbekende land te zien. Hij wijst specifiek op het eerste couplet van diens gedicht Vesper adest. Hier de eerste twee regels daarvan:

Vesper adest, iuvenes, consurgite: Vesper Olympo
expectata diu vix tandem lumina tollit.

Daar is de avondster. Op jongens! Aan den hemel
verheft de avondster haar lang verwachte licht.

vert. Rutgers van der Loeff

De avondster, zij is er! mannen, haastig overeind! De avondster, zo lang verbeid, heft eindelijk aan de hemel haar toorts.

vert. Westerbrink

Hier komt niet de zon maar juist de avondster op: het wordt nacht. Maar er gebeurt wel weer wat aan de hemel en ook hier zien we een personificatie, want de avondster ‘heft haar toorts’. Belloc geeft als commentaar: ‘Catullus [toont dit] zo krachtig dat de man die het eerste couplet van die hymne leest, meteen de Appenijnen voor zich ziet.’ Ook hier dus bergen, geen vlak land.

Hoe doen die dichters dat?

Maar het interessantste voor ons is wat Belloc hier over de schrijfstijl te zeggen heeft:

‘Vaak is er geen enkel bijvoeglijk naamwoord, soms zelfs helemaal geen verdere typering; vaak is er maar één onderwerp met een predicaat, een bewering en een lijdend voorwerp. De beschrijving is nooit gedetailleerd, maar het tafereel verschijnt met levendiger kleuren, preciezere omtrekken en wonderbaarlijker dan alles wat we met onze ogen kunnen zien, behalve misschien de dingen die we waarnemen in die schaarse ogenblikken waarin we worden overvallen door heftige emoties, zonder duidelijke herkomst, die ons volledig overmannen.’

Bij Shakespeare kun je je nog afvragen of dit precies klopt. Daar zien we wel wat bijvoeglijk naamwoorden. Maar verder klopt het aardig wat Belloc beweert. Het is wel poëtische maar ook simpele taal. De beelden die worden opgeroepen zijn niet ingewikkeld.

Ook bij de lof die Edmund Burke uitsprak voor Bijbelse taal zagen we eenvoudige beelden als de morgenster, de volle maan, een roos en een lelie. Hoewel de beschrijvingen in de zin die Burke zo mooi vond een stuk overdadiger waren dan die in de zinnen van Belloc, benadrukte ook Burke dat een zekere spaarzaamheid nodig was voor krachtige taal. En Burke en Belloc hebben het over een soortgelijk gevoel van overweldiging dat wordt opgewekt door beeldende taal.

Kortom, de zon of een ster, wat heuvels en een personificatie: meer heb je als schrijver eigenlijk niet nodig om het onbekende land op te roepen.


• On nothing & kindred subject – Hilaire Belloc, via Project Gutenberg

• Hamlet en Romeo en Julia – Shakespeare, vert. Willy Courteaux in Verzameld werk, De Bezige Bij, 2014.

Carmen 62 – Catullus, vert. A. Rutgers van der Loeff, 1937, via koxkollum.nl en vert. A.G. Westerbrink, 1970, in Hermeneus (pdf).

• Afbeelding: uitsnede Jocund Day Stands Tip Toe on the Misty Mountain Tops – George Richmond, ca. 1830, via The Met.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Hoe schrijf je een pakkende openeningszin?

Hoe schrijf je een pakkende openeningszin?

Hoe schrijf je een pakkende openingszin?

Afgelopen week las ik een beginzin die zo slim en pakkend was dat ik zomaar helemaal opging in een artikel over een onderwerp dat niet bepaald opwindend of spannend klinkt: de inzet van een vlugschrift bij een disputatio van een zestiende-eeuwse medicus in Bazel. 

Goed, ik was wel een beetje bevooroordeeld, want ik ben van de zomer in Bazel geweest. Maar wat een vlugschrift precies is, had ik even niet paraat. En er gaan weleens dagen voorbij dat ik niet nadenk over zestiende-eeuwse promotieceremonies.

Iemand met kennis van zaken die enthousiast is over zijn onderwerp en ook nog eens goed kan schrijven, kan haast ieder onderwerp wel boeiend maken. Maar hoe doe je dat dan? Op zo’n manier schrijven over iets wat jou boeit, maar anderen waarschijnlijk niet?

Vakexpert in vlugschriften

Ik stel me zo voor dat Andrew Pettegree, als boekenwetenschapper en expert op het gebied van de Reformatie, wel vaker met dit bijltje heeft gehakt.

Voor Nexus schreef hij een essay over Felix Platter. Platter liet op de toen net uitgevonden drukpers een eenvoudig drukwerkje – een vlugschrift dus – maken om publiek te trekken voor zijn promotie aan de universiteit. Zulke drukwerkjes waren toen nieuw en geven een mooi inkijkje in de onderwerpen die destijds werden bediscussieerd. Leuk voor vakexperts als Pettegree, maar ook voor een breed publiek, voor ons?

Pettegree begint zo:

‘In 1557 stond Felix Platter (1536-1614) voor een van de beslissende momenten in zijn jonge leven.’

– Andrew Pettegree, vert. Jan Tazelaar

Op het oog een simpel zinnetje, maar dit vind ik nou echt een slimme, kundige opening van een artikel.

Maak het persoonlijk

De slimste keuze van Pettegree vind ik dat hij zijn verhaal direct ophangt aan een persoon, aan Platter. Of beter gezegd: door een persoon centraal te stellen, maakt hij er een verhaal van. Het wordt geen droge opsomming, maar een beschrijving van iets belangrijks dat deze man gaat meemaken.

Een persoon of personage waaraan je je kunt relateren werkt goed in verhalen, maar ook in (langere) journalistieke stukken. Het is een goede truc om ook abstractere, bredere thema’s meteen aansprekend te maken. 

In The New Yorker kom je het vaak tegen, of het nou gaat 

  • over Rilke: ‘In February, 1903, a nineteen-year-old Austrian military cadet named Franz Xaver Kappus received a letter whose contents, he hoped, would teach him how to live.’
  • of over de Wagnergroep: ‘On May 20th, Yevgeny Prigozhin, the leader of the Wagner Group, stood in the center of Bakhmut, in eastern Ukraine, and recorded a video.’
  • of zelfs over een tamaleverkoper in Wyoming: ‘The first person in Sheridan, Wyoming, to learn that Hot Tamale Louie had been knifed to death was William Henry Harrison, Jr.’ 

Mij hebben ze er meteen mee te pakken.

Het hoeft niet eens de belangrijkste persoon in een verhaal of een bekend iemand te zijn, maar liefst wel iemand met een bijzonder of interessant perspectief. Via zijn of haar perspectief komen we het verhaal binnen.

Schep verwachtingen

De eerste zin van Pettegree geeft een indruk waarover de tekst zal gaan. Als je een hekel hebt aan de zestiende eeuw, kun je hier meteen afhaken. Maar hij roept ook een boel vragen op. Wat was dat voor tijd? Wie is Felix Platter in hemelsnaam? En vooral: hoe is hij op dit moment gekomen, waarom is het beslissend en wat gaat er gebeuren?

Dat wil je hebben als schrijver: dat je lezer nieuwsgierig wordt. En natuurlijk verklap je dan niet meteen wat er gaat gebeuren, maar vertel je eerst even wat er aan de hand is. Pettegree kondigt aan dat er iets staat te gebeuren en hij schept de verwachting dat we te horen krijgen wat dat is.

De verwachtingen die de zin over Prigozjin schept zijn het minst spannend. Je moet de context kennen, dan wil je wel weten wat er in die video gebeurt en waar de tekst naartoe gaat. Bij Platter hebben we dat beslissende moment, bij Kappus de hoop dat hij uit de brief gaat leren hoe te leven, en bij Hot Tamale Louis zelfs een moord. Dat zijn op zichzelf spannende dingen waar je geen voorkennis voor nodig hebt.

De constructie werkt volgens mij ook als je de nadruk niet legt op de toekomst, maar op het verleden of het heden. Dus: ‘In 1557 besefte Felix Platter dat hij een kapitale vergissing had begaan’ of ‘In 1557 bevond Felix Platter zich in een uiterst penibele situatie.’ Ook in die gevallen wil je weten: wat is er gebeurd, hoe staat hij ervoor, wat gaat er gebeuren? En ‘kapitale vergissing’ en ‘uiterst penibele situatie’ zorgen voor wat spanning.

Zo kun je met één zinnetje de structuur van een hele tekst neerzetten. Als je de drie vragen – wat is er gebeurd? hoe staan we ervoor? wat gaat er gebeuren? – vervolgens beantwoordt, heb je een keurige structuur en los je de verwachtingen uit de openingszin in.

De cijfertjes

Ik zat nog wel te denken: die geboortedatum en sterfdatum, is dat nou wel zo’n goed idee? Zeker omdat dat jaartal 1557 ook al in de zin staat – en het is niet gek om daarmee te openen, dat zie je ook in de eerste twee New Yorker-zinnen. Met al die jaartallen benadruk je wel heel erg dat de tekst over iets historisch gaat.

Toch vind ik ook dit iets toevoegen – meer dan het obligate geboortejaar en sterfjaar. Want de zin eindigt met ‘in zijn jonge leven’, en door die jaartallen kunnen we nu al weten dat Platter 21 jaar is (of twintig, maar verderop lezen we bevestiging dat hij inderdaad 21 was). En helemaal spannend was het natuurlijk geweest als er had gestaan: ‘In 1557 stond Felix Platter (1536-1557)’…


De promotie van Felix Platter – Andrew Pettegree, vert. Jan Tazelaar, Nexus 60, Nexus Instituut, 2012.

• Omslagbeeld: ‘Geleerde in zijn studeerkamer‘ – Ferdinand Bol, ca. 1640, via Wikimedia.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
John Ruskin: hoe moet je naar de lucht kijken?

John Ruskin: hoe moet je naar de lucht kijken?

Ruskin

Hoe moet je naar de lucht kijken?
John Ruskin

Who saw the dance of the dead clouds when the sunlight left them last night, and the west wind blew them before it like withered leaves?

Wie zag de dans van donkere doodswolken toen het zonlicht hen gisteravond verliet en de westenwind hen wegblies als dorre bladeren?

– John Ruskin, Modern Painters

John Ruskin is in Nederland niet heel bekend. Hij duikt nog weleens op in Nederlandse kunstboeken, vooral als warm pleitbezorger van J.M.W. Turner, maar daarbuiten zelden. Misschien omdat, zoals het cliché wil, Nederlanders altijd al een beetje te nuchter zijn geweest voor Romantische schrijvers.

Hoe dan ook, in Engeland was Ruskin zeker tot diep in de vorige eeuw een moreel baken en een literaire reus. Zijn Sesame and Lilies wordt bijvoorbeeld genoemd in George Orwells Coming Up for Air uit 1939, als boek dat de hoofdpersoon onder druk van de plaatselijke dominee heeft gelezen. En in 1928 schreef Virginia Woolf een bewonderend essay over de schrijfstijl van Ruskin. De mooiste opmerking uit Woolfs essay vind ik dat ze vaststelt dat Ruskins stijl in de loop der jaren duidelijk veranderde.

In haar essay schrijft Woolf (mijn vertaling):

‘[D]e stijl waarin pagina na pagina van Modern Painters is geschreven beneemt ons nog steeds de adem. We verwonderen ons over de woorden, alsof alle fonteinen van de Engelse taal voor ons plezier in het zonlicht aan het spetteren zijn […] Na verloop van tijd, nadat hij in de ban was geraakt van dit futloze, plezierbeluste gemoed van zijn lezers, bedwong Ruskin zijn fonteinen en beperkte hij zijn taalgebruik tot het uiterst bevlogen, vrije en haast spreektalige Engels waarin Fors Clavigera en Praeterita geschreven zijn.’

Dus een jonge Ruskin – die van Modern Painters, dat hij tussen zijn vierentwintigste en veertigste schreef – en een oudere Ruskin. Ik denk dat er nog meer Ruskins zijn. Qua stijl heb je: de kunstkenner, de observator, de tekenleraar, de politiek-maatschappelijke criticus, de predikant, de profeet en de krankzinnige. En misschien zijn er zelfs nóg meer Ruskins aan te wijzen.

Schrijver van fonteinen

Welke passages Woolf precies bedoelde toen ze schreef dat Ruskin alle fonteinen van de Engelse taal liet spetteren, schrijft ze in dat essay niet. Maar een voorkeur voor lange zinnen met veel bepalingen en beelden, alliteraties en herhalingen is bij zowel Woolf als bij de Ruskin van Modern Painters duidelijk terug te vinden. Ruskin schreef gewichtig. Net als Burke en Locke deelde hij zijn werk op in hoofdstukken met statige titels en grote woorden (schreef ik eerder over).

Het eerste hoofdstuk (‘Of the Open Sky’) van het derde deel van Modern Painters (‘Of the Truth of Skies’) is een prachtig voorbeeld van Ruskins vroege stijl. Ruskin begint hier met een observatie over de lucht en vervolgens vertelt hij waarom de luchten op schilderijen van oude meesters volgens hem totaal verkeerd zijn. Hoe het dan wel moet, legt hij uit aan de hand van zijn drie grote inspiratiebronnen: afbeeldingen van J.M.W. Turner, verzen uit The Excursion van dichter William Wordsworth en verzen uit de Bijbel.

Het mooist aan de stijl van deze Ruskin vind ik dat hij heel precies, specifiek en goed onderbouwd kritiek levert én een hoop bombarie maakt met retorische middelen. Ruskin is de verontwaardigde kunstcriticus én de geduldige tekenleraar. Laten we kijken naar zo’n stukje bombarie.

Lusteloos luchten

De lucht is een van de mooiste onderdelen van de natuur, begint Ruskin. Enorme, pikdonkere regenwolken, dan weer knalblauw, en dan weer dat dunne laagje nevel in de ochtend of die mistflarden in de avond: er is zo veel moois te aanschouwen in de lucht. Het lijkt wel allemaal speciaal voor ons plezier geschapen. Toch kijken we er zelden naar met aandacht.

Hier de aanklacht van Ruskin, met mijn vertaling eronder:

If in our moments of utter idleness and insipidity, we turn to the sky as a last resource, which of its phenomena do we speak of? One says it has been wet, and another it has been windy, and another it has been warm. Who, among the whole chattering crowd, can tell me of the forms and the precipices of the chain of tall white mountains that girded the horizon at noon yesterday? Who saw the narrow sunbeam that came out of the south, and smote upon their summits until they melted and mouldered away in a dust of blue rain? Who saw the dance of the dead clouds when the sunlight left them last night, and the west wind blew them before it like withered leaves? All has passed, unregretted as unseen; or if the apathy be ever shaken off, even for an instant, it is only by what is gross, or what is extraordinary; and yet it is not in the broad and fierce manifestations of the elemental energies, not in the clash of the hail, nor the drift of the whirlwind, that the highest characters of the sublime are developed. God is not in the earthquake, nor in the fire, but in the still small voice.

Als we ons op momenten dat we volledig lusteloos en geesteloos zijn als laatste redmiddel tot de lucht wenden, over welke verschijnselen praten we dan? De een zegt dat het regenachtig is geweest, de ander dat het winderig is geweest en weer een ander vond het warm. Wie uit het publiek van praatjesmakers kan mij vertellen over de vormen en hellingen van de keten van grote witte bergen die gisteren rond het middaguur aan de kim stonden? Wie heeft dat smalle streepje zonlicht gezien dat vanuit het zuiden op hun toppen insloeg tot ze slonken en smolten tot een sluier van blauwe regen? Wie zag de dans van de donkere doodswolken toen het zonlicht hen gisteravond verliet en de westenwind hen wegblies als dorre bladeren? Alles is onbetreurd want ongezien voorbijgetrokken; of als de onverschilligheid ooit wordt doorbroken, al is het maar voor even, dan gebeurt dat alleen door dat wat overduidelijk of buitengewoon is; en toch wordt de hoogste mate van het sublieme niet bereikt door grootse, heftige manifestaties van elementaire energie, niet door het neerkletteren van de hagel, noch door de stormkrachten van een wervelwind. God is niet in de aardbeving, noch in het vuur, maar in het gefluister van een zachte bries.

Dat laatste zinnetje is een parafrase van 1 Koningen 19:11-12. [11] ‘Kom naar buiten’, zei de HEER, ‘en treed hier op de berg voor Mij aan.’ En daar kwam de HEER voorbij. Er ging een grote, krachtige windvlaag voor de HEER uit, die de bergen spleet en de rotsen aan stukken sloeg, maar in die windvlaag bevond de HEER zich niet. Na de windvlaag kwam er een aardbeving, maar in die aardbeving bevond de HEER zich niet. Na de aardbeving was er vuur, maar in dat vuur bevond de HEER zich niet. [12] Na het vuur klonk het gefluister van een zachte bries. (NBV21)

Bombarie

Dus: we kijken niet genoeg naar de lucht, als we het wel doen dan alleen heel oppervlakkig, terwijl er zo veel indrukwekkends te zien is en we ook op het subtiele moeten letten. 

Je ziet al wat Ruskin bedoelt in de woorden die hij kiest. Wet, windy en warm zijn tamelijk algemene, saaie woorden, terwijl chain of tall white mountains, dance of the dead clouds en withered leaves mooie, beeldende woorden zijn. Dan zijn er de alliteraties – sunbeam, south, en smote; melted en mouldered; west wind en withered; en elemental energies – en de retorische vragen van de drie zinnen die beginnen met Who?

Zou toch wat zijn als ​​Willemijn Hoebert voortaan aan het eind van elk journaal zo beeldend en gepassioneerd de luchten van die dag beschrijft?

Kundige kritiek

Als heel het boek zo zou zijn geschreven, zou dat gauw vermoeien. Maar Ruskin legt vervolgens heel concreet en duidelijk uit hoe we dan precies moeten kijken naar de lucht – en hoe niet. Het punt dat Ruskin wil maken is dat we altijd ‘door de lucht heen’ kijken en er niet ‘tegenaan’. Er bevindt zich permanent een enorme afgrond boven ons, de ruimte. Een idee dat Ruskin overneemt van Wordsworth. (En, als je er even over nadenkt, een huiveringwekkend idee, niet?) Maar daartussen zit (gelukkig) een laag blauw van de lucht, met daarin altijd nevels in verschillende mate van doorzichtigheid. Door die nevels kan het nooit zo zijn dat de lucht één egale kleur blauw is: er is altijd wel een subtiel kleurverloopje.

Wie dat helemaal verkeerd had begrepen, was schilder Gaspar Dughet (een leerling van Poussin, die Ruskin ‘Gaspar Poussin’ noemt). Op zijn Landschap met Abraham en Isaac kun je aan de schaduwen zien dat het rond het middaguur is – nou dan kan de lucht helemaal niet zo donker zijn! Of Albert Cuyp, wiens luchten werden geprezen als het ‘dons van een nectarine’. De blauwkleuren kloppen niet, en het geel en het lelijke roze van de zon gaan niet goed in elkaar over, aldus Ruskin. Er klopt niets van die luchten.

Nee, wie een oplettende luchtenliefhebber wil worden, moet een voorbeeld nemen aan een dichter als Wordsworth, en aan de gelaagde luchten van schilders als Claude of Turner. En aan Ruskin zelf natuurlijk: lees zijn hoofdstuk en de lucht zal er nooit meer hetzelfde uitzien.


  • Modern Painters – John Ruskin, online (pdf) via de unversiteit van Lancaster
  • Selected Writings – John Ruskin, Oxford World’s Classics, 2009
  • Header: ‘Clouds’ – John Ruskin, naar voorbeeld van Turners ‘Campo Santo’
  • ‘Landschap met Abraham en Isaac’ – Gaspar Dughet, grote versie via National Gallery
  • ‘Zuidelijk landschap met herders en vee’ – Albert Cuyp, grote versie via Dulwich Picture Gallery
  • ‘Haven met de inscheping van de heilige Ursula’ – Claude Lorrain, gigaversie via National Gallery
  • ‘Campo Santo’ – J.M.W. Turner, grote versie via Toledo Museum

Dughet, Cuyp, Claude en Turner

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Hrabal: hoe schrijf je een liefdevol portret van je moeder?

Hrabal: hoe schrijf je een liefdevol portret van je moeder?

Hoe schrijf je een liefdevol portret van je moeder?

‘En ik stap in dat grote houten bad, het water is er altijd zo heet dat ik ook de kranen met koud water moet opendraaien, ik zit op mijn hurken en de hitte van het water doet zo’n pijn dat ik ervan klappertand, totdat het koude water zich met het gloeiendhete vermengt, langzaam ga ik liggen en strek me helemaal uit, ik lig in dat doormidden gezaagde vat als de naald in een kompasdoos, ik kijk naar de balken boven me, waar de witte ketel ergens uit het gezicht verdwijnt, en droom, ik begin te dromen, in het hete water los ik langzaam op, ik zweef als waspoeder door het hete water, ik ontspan al mijn ledematen, ik knoop alle tafel- en bedlakens los waarin mijn eerdere leven is vastgebonden, ik open alle manden en koffers en kastjes, waarin beelden liggen die lang geleden zijn ontstaan, maar die bereid zijn om me wanneer ook maar te bezoeken, prachtige, zij het kleurloze beelden die pas in dit bad vastere en scherpere en kleurigere vormen aannemen.’

– Bohumil Hrabal, vertaling Kees Mercks

In de novelle Gekortwiekt van Bohumil Hrabal volgen we het leven van zijn moeder Maryška. Met haar man Francin (Bohumils stiefvader, die hij zag als zijn echte vader) en diens broer Pepin leeft ze vlak na de Eerste Wereldoorlog op de bierbrouwerij van het Tsjechische Nymburk. En Hrabal maakt er een heerlijk sprookjesachtig-nostalgisch verhaal van.

Met vermelding van Flauberts motto ‘Madame Bovary, dat ben ik…’ presenteert hij zijn moeder liefdevol als een levenslustige vrouw. Ze is zelf de verteller en als een rode draad door het verhaal loopt haar opstandigheid, haar drang om regeltjes en normen te breken. 

Zo herkent ze zich in het stel brouwerijpaarden dat uitbreekt en heeft ze lak aan Francins bezorgde geklaag dat haar gedrag zo onfatsoenlijk is. Met Pepin lawaai maken en de hoge schoorsteen van de brouwerij beklimmen bijvoorbeeld, dat past een fatsoenlijke vrouw niet.

Knisperend haar

Maar haar grootste opstand – dat ga ik nu verklappen – is het afknippen van haar haar. Het lange, blonde haar waar ze zo trots op is en waarmee ze iedereen in haar omgeving betovert. Hrabal beschrijft het zo overdreven dat het haast mythisch wordt, maar wel heel liefdevol. Neem dit: 

‘En ik fietste flink door en mijn haar wapperde achter me aan, ik hoorde het knisperen, zoals wanneer je zout fijnwrijft of zijde kreukelt, of zoals regen zich langs een golfplatendak wegrept of zoals Wiener schnitzels in de pan liggen te spetteren, zo wapperde die haarfakkel achter me aan, zoals wanneer jongens aan de vooravond van het meifeest met aangestoken pekbezems her en der rennen of heksen verbranden, zo wapperde die rookpluim van haar achter me aan.’

Maryška’s wapperende haar vangt alle blikken op het plein en beneemt Francin de adem. 

Ja, het is overdreven, het is over de top, een overdaad aan vergelijkingen. Maar ik vind het toch erg ontroerend en mooi als je zo over je moeder schrijft. 

En het zijn zulke fijne beelden ook: dat knisperen van zout of zijde, en het spetteren van schnitzels. Het woord ‘haarfakkel’. Zelfs dat verbranden van heksen krijgt iets vrolijks, een zweem van nostalgische folklore in de voorzomer.

Eerste knipbeurt

Nog wat over dat haar. De Nederlandse titel die Kees Mercks voor het boek koos, Gekortwiekt, is op zich mooi. ‘Kortwieken’ betekent niet alleen haar knippen, maar natuurlijk ook en oorspronkelijk het bijknippen van de veren van vogels zodat die niet kunnen wegvliegen – en figuurlijk het beperken van iemands vrijheid. Afknippen of inkorten komt meerdere keren als motiefje terug in het boek. Alleen: het afknippen van het haar van Maryška is juist een daad van vrijheid. 

Er is ook een verfilming van Jiří Menzel (kom ik zo op terug) en die titel is vertaald als Kortgeknipt. Zo zat ik te kijken naar de Engelse titels, Cutting it short en Shortcuts, met allebei een dubbele betekenis die volgens mij ook niet echt van toepassing zijn, en naar de Tsjechische titel, ​​Postřižiny.

Ik stuitte op een artikel in Filter van Ralph Aarnout, die terecht schrijft: ‘Dat Hrabal in heel Europa verramsjt is, is schandalig.’ Aarnout is (net als ik) het Tsjechisch niet machtig, maar hij durft het aan de vertaling van Mercks af te kraken door hem naast een Duitse en Engelse te leggen. 

Nu ga ik me op zo mogelijk nog gladder ijs begeven: met wat klikken op Wikipedia ontdekte ik dat ‘​​postřižiny’ verwijst naar het Slavische ritueel van de eerste knipbeurt. Jongetjes krijgen die ergens tussen hun zevende en tiende jaar, van hun vader of een soort peetvader. Als ik het goed begrijp, worden ze daarmee volwassen en ‘losgeknipt’ van hun moeder. Nou, bij een verhaal waarin de auteur zich inleeft in zijn moeder… dit móét toch wel doorklinken in de titel.

Vogels van vetspuiten

Nu naar onze zin. Die komt tevoorschijn in een scène wat verderop in het verhaal. Maryška kan min of meer gaan en staan waar ze wil in de brouwerij. Na een gevecht met de wind die door de brouwerij jaagt, stapt ze de machinekamer binnen:

‘[D]e geur van olie en hennep slokte me als een warm bad op, ik deed de deur achter me dicht, tastte naar de sleutel en sloot hem af. Daarna stak ik een kaars aan. Het enorme vliegwiel tekende in het vale schemerduister een zilveren cirkellijn, de strakgespannen leikabels glommen en fonkelden van de olie.’

Dat is al behoorlijk sfeervol beschreven, niet? Met het schemerduister en de fonkelende leikabels. En let ook op de geur die haar als een warm bad opslokt: een knipoogje naar het bad dat ze zo gaat nemen. Eigenaardige plek om een bad te nemen, zo’n machinekamer met een enorm vliegwiel en de geur van olie. 

Dan komen er weer twee bijzondere vergelijkingen:

De dynamo’s en motoren leken op logge Afrikaanse dieren, de vetspuiten op vogels die bij nijlpaarden insekten wegpikken.

Dan volgt een sfeervolle beschrijving van hoe Maryška in haar geïmproviseerde bad stapt:

Langzaam begon ik me uit te kleden, intussen draaide ik de kranen met heet water open dat uit een enorme ketel in een overlangs doorgezaagd honderdhectolitervat stroomde. Ik gooide mijn laatste kledingstuk af en luisterde hoe de trekwind over de verdiepingen van de mouterij gierde tot helemaal boven op de eestzolder en daar aan de ramen morrelde.

En dan komt onze zin, waarin die twee elementen samenkomen: prachtige vergelijkingen en sfeervolle beschrijvingen.

Zweven en dromen

Onze zin is echt zo’n lange Hrabal-zin waarin van alles gebeurt. Hij is mooi gestructureerd, let maar op, we lezen: ik stap, ik zit, ik lig, ik kijk, ik begin te dromen, ik zweef, ik ontspan, ik knoop los, ik open. Dat vind ik al prachtig. Aan die knijpertjes hangt Hrabal zijn zin op. 

Voor de ontspanning komt, lezen we eerst over het ongemak van koud en heet water. Ik ken dat trouwens niet: dat het water zó heet is dat je ervan moet klappertanden. Lijkt me vreselijk. 

Zodra we dat gehad hebben, staan alle beelden in het teken van liggen, drijven, ontspannen, herinneren en wegdromen. Dat Maryška in het vat ligt als een naald in een kompas vind ik een van de mooiste beelden uit het boek. Want zo’n naald is niet alleen recht, zoals Maryška gestrekt ligt, maar zweeft ook altijd een beetje, om te kunnen draaien en het noorden aan te geven. En dat heel gevoelige, tere, lichte zweven… heel erg mooi.

Het is een overgangszin, want hierna gaan de manden en koffers met beelden uit het verleden open en denkt Maryška terug aan haar tijd als jong meisje met strogele vlechtjes. Er volgt nog één zin, met een mooie vergelijking, voor ze echt wegdroomt: 

Dit is mijn bioscoop, hier projecteer ik mijn film op het doek van mijn gesloten ogen, een film waarvan het scenario en de regie door mijn leven worden geleverd, een film waarin ik de hoofdrol speel, ik die het al zo ver, tot hier in het houten bad waarin ik lig, heb weten te brengen…

Het honderdhectolitervat

Ik weet niet precies hoe groot een honderdhectorlitervat is, maar om er gestrekt in te kunnen liggen, moet het heel groot zijn. In de verfilming van Gekortwiekt door Jiří Menzel – die ook andere verhalen van Hrabal mooi verfilmde – is het niet gelukt zo’n groot vat in te passen. Daar zit Maryška dus toch half rechtop tegen de rand van het vat.

Het zijn schitterende beelden, maar het beste van Hrabals schrijfstijl komt er in de film toch niet helemaal uit. Hrabal zet namelijk geregeld net een vrolijk voetje buiten de grenzen van het realistische. Het liefst doet hij dat met overdrijvingen en door voorvallen uit zijn eigen leven te herschikken en hergebruiken (‘Madame Bovary, dat ben ik…’), ten behoeve van het verhaal of het beeld. Misschien geldt dat ook wel voor het vat in kwestie. 

Chagall in proza

Maar helemaal geflipt en bizar wordt het bij Hrabal, of in elk geval in Gekortwiekt, ook weer niet. Daarom was ik verbaasd dat Hrabal op de flaptekst wordt aangeprezen als een ‘Chagall in proza’. Dat is mooi gezegd, daar niet van, maar zeker na Rilke en Cézanne vroeg ik me af wat hier nou precies mee bedoeld werd.

De vergelijking is nogal specifiek: zou een flaptekstschrijver die zelf hebben bedacht? Misschien waren ze daar in de vroege jaren negentig, toen deze vertaling verscheen, wel heel goed in. Maar nee. In een profiel van Hrabal vond ik dit citaat uit Hrabals Why I Write over Gekortwiekt: 

‘I have been inspired by the aviatic style of Chagall’s paintings, and I have complemented the poetics of a recorder and editor of prodigious external events with an internal model of longing, and that has permitted me to metamorphose into a young woman and shine the torch of imagination into the past and bring to mind a certain sector in which a beautiful woman, now swallowed up by remorseless time, can be rescued.’

Hrabal zei dus zelf dat hij door Chagall geïnspireerd werd. Maar wat is de precieze invloed, waar zien we die terug? De jeugdherinneringen, het dromen en het zweven, en het overdadige in de zin van Hrabal die we hebben bekeken: die elementen vinden we ook wel bij Chagall. Al vind ik Hrabal dus realistischer dan Chagall. 

Bij de ‘aviatic style’ denk ik aan de zwevende figuren bij Chagall, bijvoorbeeld op de schilderijen Over Vitebsk (1914-18), De Wandeling (1917) of Boven de stad (1917). We zien vrolijke kleuren en ook wel vrolijke figuren, die gewichtloos over de gebouwen van een stadje vliegen. Hoewel Hrabal dat vogelperspectief niet letterlijk inneemt in het verhaal – hij schrijft steeds vanuit het perspectief van Maryška – is dat dromerig-lichte wel te herkennen. Een Chagall in proza: misschien is dat zo gek nog niet.

Marc Chagall – Boven de stad
Marc Chagall – Boven de stad

Gekortwiekt – Bohumil Hrabal, vert. Kees Mercks, Bert Bakker, 1976/1991.
• ‘De onvertaalbare gulzigheid van Hrabal’ – Ralph Aarnout, Filter, 2006.
Bohumil Hrabal. A Full-length Portrait – Jiří Pelán, Engelse vert. David Short, Karolinum Press, 2019.
• Wikipedia over eerste knipbeurt

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Milde kaas van Elsschot

Milde kaas van Elsschot

Milde kaas van Elsschot

‘De slotsom van ons laatste bedconcilie was dat de kaasonderneming moet doorgezet worden zonder ontslag te nemen op de werf.’

– Willem Elsschot

In Kaas van Willem Elsschot raakt hoofdpersoon Frans Laarmans betrokken bij de kaashandel. Hij komt te zitten met tonnen aan volvette Edammer kaas die hij in België en Luxemburg moet zien te verkopen. Maar hoe enthousiast Laarmans ook is over zijn aanstaande kaasimperium, hij gaat nogal klungelig te werk en als lezer zien we al vrij snel aankomen dat de hele onderneming gaat uitdraaien op een mislukking. Dat is zo’n beetje de hele plot van Kaas.

Op zich is dat geen vrolijk verhaal. Toch is Kaas een grappig, opgewekt boek en dat zit ’m vooral in de stijl. Om Elsschot zelf te parafraseren: er is in beginsel niks tragisch aan een haring, maar je kunt een haring wel tragisch schilderen. ‘In kunst zit het tragische meer in de stijl dan in wat er gebeurt’, schrijft Elsschot in zijn inleiding bij Kaas.

Ik zou dat principe voor Kaas willen omkeren: het is eigenlijk geen vrolijk verhaal, maar omdat het op een specifieke manier en in specifieke bewoordingen verteld wordt, ervaren we het toch als grappig. Hoe zit dat?

Verheven en lullig

De humor van Kaas bestaat niet uit bijvoorbeeld rare gebeurtenissen, bijzondere personages, geestige plotwendingen, maar uit contrasten – en dan vooral het contrast tussen het verhevene en het lullige, tussen droom en werkelijkheid. Dat de ietwat simpele en naïeve Laarmans zich gaat mengen in het zakenleven is op zich al zo’n contrast.

Ook op lager niveau zien we steeds tegenstellingen tussen verheven en lullig. Het boek begint (na de inleiding, een beknopte lijst personages en een opsomming van elementen: ‘Kaas. Kaasdroom. Kaasfilm. Kaasonderneming.’, enzovoort) met deze zin: ‘Eindelijk schrijf ik je weer omdat er grote dingen staan te gebeuren (…)’. Wie de ‘je’ is, blijft onduidelijk, maar we lezen dus voortdurend de woorden van Laarmans zelf. En Laarmans bezit de gave om zelfs de kleinste stapjes van zijn avontuur te verpakken in grote woorden.

Aan het begin van zijn kaasonderneming trapt de vrouw van Laarmans, die net iets minder naïef lijkt dan hij, op de rem. Laarmans vertelt haar in bed over zijn kaasplan en zij zegt hem dat hij zijn huidige baan als klerk beter nog even kan behouden. Maar in de woorden van Laarmans gaat dat zo: ‘De slotsom van ons laatste bedconcilie was dat de kaasonderneming moet doorgezet worden zonder ontslag te nemen op de werf.’ Iets lulligs met stelligheid en grote woorden verkondigd.

En dan zijn er nog alle samenstellingen met kaas. Buiten geijkte combinaties als kaasschaaf, kaasboer of kaaswinkel, krijgen alle woorden waar je ‘kaas’ voor plakt meteen iets knulligs. We lezen: kaasmijn, kaasmens, kaaskwestie, kaasbeproeving en zelfs kaasdraak. Elsschot zelf meende dat hij net zo goed voor ‘vis’ had kunnen kiezen. Viskwestie, visellende, visbeproeving. Misschien.

Een moedernaakte klerk

Arnon Grunberg schreef een prikkelende bespreking van Kaas, die is opgenomen in zijn recente essaybundel Waarheidsliefde en biefstuk. Grunberg schrijft daarin:

‘Laarmans wordt voortgedreven door schaamte, zij is de motor van de roman. Schaamte dat hij niet kan meepraten met de vrienden van Van Schoonbeke, schaamte dat hij een onbeduidende klerk is […]’

Grunbergs stelling wordt ondersteund door twee van die schitterend-grappige Laarmans-zinnetjes waaruit zijn kijk op het klerkenambt blijkt: ‘Een klerk heeft niets heiligs over zich. Hij staat moedernaakt op de wereld.’

Schaamte is wat mij betreft de dubbele motor van Kaas. Want naast de schaamte van Laarmans is er ook de plaatsvervangende schaamte die we als lezer (ik althans) naarmate het verhaal vordert steeds sterker gaan voelen.

Voor Laarmans is er, denk ik, niet alleen de negatieve drijfveer van schaamte, maar ook de positieve drijfveer van de lokroep van avontuur, de mogelijkheid roem te vergaren en mee te tellen in de wereld, en misschien ook wel gewone hebzucht: zijn kaasavontuur is immers een commerciële onderneming. Je hoeft je niet per se te schamen om te vallen voor zulke beloftes. Wij zouden allemaal Laarmans kunnen zijn. (Maar, zou Grunberg dan wellicht schrijven, schamen we ons niet allemaal voor onszelf?)

Een sympathieke held

Grunberg schrijft dat Elsschot kwaadaardig is:

Kaas, als portret van de man op middelbare leeftijd die hoger op de maatschappelijke ladder probeert te komen, geeft Elsschot de gelegenheid zijn intelligente kwaadaardigheid naar hartenlust uit te leven’.

Maar in mijn ogen is Elsschot niet kwaadaardig – of althans niet door-en-door kwaadaardig – maar juist mild. Ja, Elsschot laat Laarmans allerlei gênante, ongemakkelijke dingen meemaken en dat gaat van kwaad tot erger, maar dat wekt bij mij als lezer juist medelijden en voor mijn gevoel doet Elsschot het met mildheid. 

Dat sluit aan bij wat Elsschot schreef: dat de kaasellende van Laarmans een weerspiegeling is van de moeizame verkoop van zijn eigen boeken. Elsschot brandt Laarmans niet tot de grond toe af en maakt van hem geen antipathiek maar juist een heel sympathiek personage. Want met zinnen als ‘de toekomst ligt voor mij open en ik ben vast besloten mijn hele ziel in die kaas te leggen’ of ‘Ik houd niet van kaas, maar wat anders kon ik doen?’… wat anders kun je doen dan Laarmans in je hart sluiten?

Het doet me denken aan wat Cervantes doet in Don Quichot. Ook in Don Quichot komt de humor grotendeels door het contrast tussen verheven dromen en lullige werkelijkheid. Ook in Don Quichot raakt de held betoverd door beloftes van roem en avontuur. En ook Don Quichot krijgt, vooral in het tweede deel, ellende te verduren als een pop in de handen van een ogenschijnlijk kwaadaardige poppenspeler.

Na het hele kaasfiasco keert Laarmans toch heelhuids thuis en krijgt hij van Elsschot deze ontroerende slotzinnen: ‘Brave, beste kinderen. Lieve, lieve vrouw.’ De motor van Kaas is schaamte, maar de kracht van Kaas is mildheid.

Bezig met verwerken …
Gelukt!

Kaas in Verzameld werk – Willem Elsschot, Athenaeum, 2021.
Waarheidsliefde en biefstuk – Arnon Grunberg, Nijgh & Van Ditmar, 2023.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht
Wat Cézanne een schrijver leren kan

Wat Cézanne een schrijver leren kan

Cézanne

Wat Cézanne een schrijver leren kan

‘Bei Cézanne hört ihre Eßbarkeit überhaupt auf, so sehr dinghaft wirklich werden sie, so einfach unvertilgbar in ihrer eigensinnigen Vorhandenheit.’

‘Bij Cézanne houdt hun eetbaarheid helemaal op, zozeer dingachtig werkelijk worden ze, zo eenvoudig onuitroeibaar in hun eigenzinnige aanwezigheid.’

– Rilke, brief 8 oktober 1907, vert. Philip van der Eijk

Cézanne en Hemingway

Vorige keer stipte ik de kritiek al aan dat Hemingway in Parijs is een feest niet veel lijkt te leren van alle grote schrijvers die hij in Parijs trof. Maar er was toch een kunstenaar waarvan hij zei iets geleerd te hebben. Opvallend genoeg geen schrijver, maar een schilder. En dat was Paul Cézanne.

Hemingway schrijft daar in Parijs is een feest (vertaling Arie Storm) het volgende over:

‘Als ik in de namiddag via verschillende straten afdaalde naar de Jardin de Luxembourg, kon ik door de tuinen lopen en daarna naar het Musée du Luxembourg gaan, waar de grote schilderijen hingen die nu bijna allemaal naar het Louvre en de Jeu de Paume zijn overgebracht. Ik ging daar bijna elke dag heen voor de Cézannes en om de Manets en de Monets te zien en de andere impressionisten die ik heb leren kennen in het Art Institute van Chicago. Van de manier van schilderen van Cézanne leerde ik dat het schrijven van echte zinnen meer dan genoeg was om in verhalen de dimensies aan te brengen die ik wilde. Ik leerde heel veel van hem maar ik kon me niet duidelijk genoeg uitdrukken om dit aan iemand uit te leggen. Bovendien was het een geheim.’

Van het bekijken van de schilderijen en het onderzoeken van de stijl van Cézanne leerde Hemingway zich dus te richten op ‘echte’ of ‘ware’ zinnen: heldere, eenvoudige zinnen, zinnen zonder ingewikkelde constructies.

Rilke ontdekt Cézanne

Naast Parijs is een feest had ik op mijn reisje naar Parijs nog een toepasselijk boek mee. In De aantekeningen van Malte Laurids Brigge van Rainer Maria Rilke volgen we een verarmde Deense jongen van adel die in Parijs leeft – en die veel wegheeft van Rilke zelf. Malte is eenzaam, angstig en tobberig, maar Rilke laat hem meerdere komische herinneringen uit zijn jeugd beschrijven in taal die zo sprankelt dat het wat mij betreft toch geen somber boek is.

In de jaren dat hij Malte schrijft, tussen 1904 en 1910, raakt Rilke beïnvloed door het werk van Cézanne. Ook Rilke is lyrisch over de schilderijen en het ethos van de Franse schilder. Fascinerend, want de stoere journalist uit Illinois en de gevoelige dichter uit Praag lijken op het oog totaal niet op elkaar. Hoe kan het dan toch dat beiden zeiden dat Cézanne hun grote inspiratiebron was? Wat pikte Rilke op van Cézanne qua stijl?

Rilke doet zijn ontdekking van Cézanne in 1900 – grofweg twee decennia voor Hemingways Parijse jaren dus –, maar op de Salon d’Automne van 1907 slaat de vonk echt over. Cézanne is dan een jaar dood en bij het grote publiek niet heel geliefd. Maar wel bij Rilke dus. 

De brieven die Rilke schreef aan zijn vrouw Clara Westhoff, die later samen als boekje zijn uitgegeven als Brieven over Cézanne, geven fantastisch inzicht in Rilkes euforie over zijn ontdekking. Ik zie grofweg vier dingen die Rilke van Cézanne oppikte, vier elementen die met elkaar verweven zijn.

Urenlang kijken

Ten eerste de aanpak. Cézanne keek lange tijd rustig naar zijn onderwerp, maar niet om vervolgens alleen de indrukken te schilderen. Cézanne wou op dat punt verder dan de impressionisten, die probeerden indrukken te vangen op het doek. Cézanne moest ze tot zich nemen, om vervolgens in zich de onderliggende structuur en eenheid te vinden. Hij probeerde objecten terug te brengen tot simpele vormen en vlakken.

Cézanne schreef zelf in een brief aan Emile Bernard van 15 april 1904:

‘…behandel de natuur in cilinders, bollen en kegels. Alles in het juiste perspectief, zodat elke kant van een object of vlak naar een centraal punt is gericht […] Je moet je model juist zien en op de juiste manier ervaren.’ 

Dat kijken moest ‘onbevooroordeeld’ gebeuren, schrijven de commentatoren vaak. Daarmee doelen ze (althans deels) op Cézannes kritiek op de toen heersende regels van de academische kunst. Volgens Cézanne moest je zélf kijken en ordenen en niet eerdere schilders nadoen. In een brief aan Bernard uit juli 1904 schreef hij: 

Le Louvre est le livre où nous apprenons à lire. Het Louvre is het boek waarin we leren lezen. Maar we moeten ons niet tevreden stellen met het bewaren van fraaie formules van onze illustere voorgangers. Laten we voorwaarts gaan om de mooie natuur te bestuderen, laten we proberen onze geest ervan te bevrijden, laten we ernaar streven ons uit te drukken volgens ons persoonlijke temperament.’

Cézanne probeerde bij het kijken en schilderen ‘alles te vergeten wat voor hem had bestaan’ om het beeld dat hij zelf zag weer te geven.

Dat Rilke dit bewonderde, blijkt bijvoorbeeld uit zijn brief van 9 oktober:

‘Daar zat hij [Cézanne] dan urenlang, druk bezig de ‘plans’ (waarover hij hoogst merkwaardig altijd weer in precies dezelfde woorden spreekt als Rodin) te vinden en in zich op te nemen.’

Met ‘plans’ bedoelt Rilke, als ik het goed heb, ‘vlakken’, die we als kleurvlakken terugvinden op Cézannes schilderijen.

Al aan het begin van Malte lezen we uitspraken die aan Cézannes aanpak doen denken:

‘Ik leer zien. Ik weet niet waaraan het ligt, alles gaat dieper bij me naar binnen, en het blijft niet staan op de plek waar het vroeger altijd ophield. Ik heb een innerlijk waar ik niets van wist. Alles gaat daar nu heen. Ik weet niet wat daar gebeurt.’ 

Even verderop schetst Malte zijn dichtproces. Je moet heel veel ervaringen vergaren, dat worden dan herinneringen en pas als die herinneringen ‘bloed worden in ons, blik en gebaar, naamloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, dan pas kan het gebeuren dat op een heel uitzonderlijk moment het eerste woord van een gedicht ópstaat in hun midden en uit hen weggaat.’ Een gedicht schrijf je niet zomaar eventjes.

Zorgvuldig beschreven kleuren

Qua stijl is Rilke vooral onder de indruk door Cézannes gebruik van kleur. Dat is het tweede element dat hij oppikt. In de brief van 21 oktober schrijft hij:

‘Ik wilde over Cézanne eigenlijk nog dit zeggen: nog nooit is zo duidelijk zichtbaar gemaakt hoezeer het schilderen zich tussen de kleuren voltrekt, hoe men ze volstrekt alleen moet laten, opdat ze zich over en weer tegen elkaar uitspreken. Hun omgang onderling: dat is de gehele schilderkunst. Wie daartussendoor praat, wie voorschrijft, wie zijn menselijk overleg, zijn humor, zijn pleitkunst, zijn geestelijke lenigheid ook maar ergens laat meespelen, die verstoort en ontregelt reeds hun handeling.’

De objecten die Cézanne schilderde worden gevormd door kleur, niet of minder door lijnen en contouren. 

In de brieven over Cézanne zie je dat Rilke in de passages waarin hij Parijs schetst zelf extra aandacht schenkt aan kleuren en begint te kijken zoals Cézanne. In de brief van 12 oktober bijvoorbeeld: 

‘Het is onzegbaar, wat dan een lichtgroene koets kan zijn op de Pont-Neuf, of het een of ander rood dat niet tegen te houden is, of ook alleen maar een aanplakbiljet tegen de brandmuur van een parelgrijs huizenblok. Alles is vereenvoudigd naar enkele, lichte vlakken overbracht […] De bouquinisten op de Quai maken hun kisten open, en het frisse of verbruikte geel van de boeken, het violet bruin van de banden, het grotere groen van een portefeuille: alles klopt, heeft waarde, doet mee en vormt een voltalligheid waarin niets ontbreekt’ 

(vert. Lukkenaer)

Deze hele, kleurrijke passage nam Rilke een-op-een over in Malte.

Nog een voorbeeld van hoe kleuren tot Rilke/Malte gaan spreken, zien we in deze aantekening uit Malte:

‘Vandaag was de morgen mooi, herfstachtig. Ik liep door de Tuilerieën. Alles wat oostelijk lag, vóór de zon, was omgloord. Wat werd beschenen was door de mist omsluierd als door een lichtgrijs gordijn. Grijs in grijs zonden zich de standbeelden in de nog verhulde tuin. Hier en daar stonden bloemen op in de lange bloembedden en zeiden: rood, met geschrokken stem.’

In de brieven vinden we verder zorgvuldig beschreven kleuren: ‘onweersblauw’, ’katoenblauw’, ‘schaduwblauw’, ‘lampgeel’, ‘curaçaogeel’, ‘lakrood’, ‘melkachtig roze’, ‘aluminiumachtig wit’, ‘metalig wit’, ‘blauw duifgrijs’ en wolken ‘grijs als de halsveren en de borst van watervogels in een oceaan van koud bijna-blauw van een zaligheid die ver weg is’.

Dingachtigheid

De manier van kijken en de stijl van Cézanne zorgen ervoor dat de voorwerpen op zijn werken overkomen als ‘dingen’. Normaal gesproken bekijken en benaderen we alle dingen om ons heen met een bepaalde insteek. Appels, uien en sinaasappels zien we bijvoorbeeld meteen als voedsel. Maar Cézanne probeerde ze te bekijken als dingen, als objecten. Dus zonder te bedenken of een appel er lekker en eetbaar uitziet. 

De manier waarop Cézanne de dingen vervolgens weergaf, noemde Rilke in de brief van 18 oktober diens ‘onbegrensde zakelijkheid’. In de brief van 8 oktober verwoordt hij het mooi:

‘Bij Cézanne houdt hun [de vruchten] eetbaarheid helemaal op, zozeer dingachtig werkelijk worden ze, zo eenvoudig onuitroeibaar in hun eigenzinnige aanwezigheid.’

Ik blijf het moeilijk vinden te begrijpen wat die ‘dingachtigheid’ nou precies is en met welke stijlkenmerken Cézanne die dingachtigheid tot stand brengt. Cézannes appels hebben weinig glans, hun vorm is gek, het perspectief is vertekend en de kleuren zijn fascinerend, en daardoor lijken ze inderdaad niet smakelijk, niet eetbaar. Misschien is dat het?

Bij tekst lijkt het zakelijk beschrijven van een appel me makkelijker. Je kunt schrijven ‘Goh, is me dat een heerlijk sappig appeltje; het water loopt me al in de mond!’ of ‘Het chomaatgeel en vurig lakrood van de moesappels steekt af tegen het witte kleedje op die tafel tegen de mildgrijze muur.’ Dat verschilt nogal. 

Zo’n zakelijke stijl lijkt me het tegendeel van de romantische stijl die we zagen bij de zinnen van Stendhal, die juist aan veel observaties meteen een bepaald gevoel koppelde.

Alleen weergeven wat je weet

Het vierde element dat Rilke oppikte van Cézanne brengt ons weer wat dichter bij Hemingway. In de brief van 12 oktober schrijft Rilke dat hij de Salon heeft bezocht met kunstenares Mathilde Vollmoeller: 

‘Onlangs vroeg ik Mathilde Vollmoeller een keer met mij door de Salon te lopen om mijn indrukken te vergelijken met de hare, die ik als evenwichtig beschouw en niet vervormd door de literatuur. Gisteren waren we samen. Cézanne stond ons niet toe naar andere dingen te gaan. Steeds meer merk ik wat een belevenis hij is. Maar denk je mijn verbazing in toen juffrouw V., wier blik geheel door de schilderkunst geoefend is, zei: ‘Als een hond heeft hij ervoor gezeten en gewoon gekeken, zonder enige spanning of bijbedoeling.’ En over Cézannes manier van werken (die je aan een onvoltooid schilderij kunt zien) merkte ze nog een paar heel goede dingen op. ‘Hier,’ zei ze, en ze wees op een bepaalde plek, ‘dit wist hij, en nu zegt hij het (een plekje op een appel); daarnaast is het nog open, want dat wist hij nog niet. Hij maakte alleen wat hij wist, niets anders.’

Alleen maken wat je weet, geen uitweidingen of versiering: dat leerde ook Hemingway van Cézanne.

Afgaande op Parijs is een feest en De aantekeningen van Malte Laurids Brigge ging Rilke op een dieper niveau met Cézanne aan de slag dan Hemingway. Parijs is op zinsniveau zakelijk en economisch geschreven, maar verder is het qua vorm niet vernieuwend: het zijn chronologische en realistisch beschreven herinneringen. Malte is daarentegen een bonte verzameling aantekeningen, schetsen, herinneringen en overpeinzingen die (bijna) niet-chronologisch naast elkaar worden gezet en waarbij de onderlinge eenheid wel doorklinkt maar veel minder duidelijk is. Parijs is helder en leesbaar proza; Malte is poëtischer en complexer.

Rilke stelde overigens vast dat Cézanne de stijl die hij zo bewonderde in diens schilderijen zelf niet goed kon overbrengen in woorden. In de brief van 21 oktober schrijft Rilke over Cézannes poging ‘schilderkunstige aangelegenheden’ onder woorden te brengen:

‘[H]oezeer is het, wanneer men de paar brieven van de oude man ziet, bij een onbeholpen, voor hemzelf uiterst weerzinwekkende aanzet tot uitspreken gebleven. Bijna niets kon hij zeggen. De zinnen waarin hij het probeerde, worden lang, raken verwikkeld, stribbelen tegen, er komen knopen in, en uiteindelijk laat hij ze liggen, buiten zichzelf van woede. Daarentegen lukt het hem om heel helder te schrijven: “Ik geloof dat werken het beste is.” Of: “Ik maak dagelijks vorderingen, zij het zeer langzaam.” Of: “Ik ben bijna zeventig jaar oud.”’

Rilke voelde zich geroepen te doen met woorden wat Cézanne had gedaan met kleuren.


De aantekeningen van Malte Laurids Brigge – Rilke, vert. Pim Lukkenaer, Astoria, 2020.
Brieven over Cézanne – Rilke, vert. Philip van der Eijk, L.J. Veen, 2007.
Parijs is een feest – Ernest Hemingway, vert. Arie Storm, Arbeiderspers, 2016.
The 1907 Paris Exhibition / Paul Cezanne / Rainer Maria Rilke – Bettina Kaufmann, Schirmer/Mosel Verlag, 2018.
Algemene kunstgeschiedenis – Hugh Honour en John Fleming, vert. Nelleke van Maaren, Meulenhoff, 1982/1996.

Lees ook:

Posted by Thomas in Zinnenjacht