
Victoriaanse varens en seksuele toespelingen
Vorige keer schreef ik over de plantenkasjes en kistjes van Ward. Die uitvinding bracht in het victoriaanse Engeland een bijzondere rage op gang: de Victorian fern craze, oftewel de victoriaanse varengekte. Net als de populariteit van de Wardian case werd de varengekte aangejaagd door boeken. En die boeken zijn, als je een beetje tussen de regels doorleest, verrassend spannend. Maar eerst, hoe zat het met die varengekte?
Pteridomania
In de loop van de negentiende eeuw verschenen in steeds meer Britse huizen kleine terrariums. Sierlijke glazen kistjes waarin je planten ook binnenshuis in leven kon houden en tentoonstellen. (Ze werden doorontwikkeld tot betoverende aquaria, waar ik eerder over schreef.)
De rijken verzamelden exotische planten uit de Britse koloniën en daarnaast begon ook de middenklasse planten in huis te halen, aangemoedigd door een toenemend aantal boeken, tijdschriften en zelfs handzame veldgidsen. Dus trokken de victoriaanse Britten eropuit, op zoek naar planten voor in de collectie. Naar Schotland en Ierland en van het Lake District in het noorden tot aan Devon in het zuiden.
Vooral varens waren populair. Die kwamen in allerlei soorten en maten. En over al die vondsten werd dan weer geschreven en geadviseerd. In 1855 was de rage van varens verzamelen zo wijdverspreid in het land dat Charles Kingsley er een woord voor verzon: pteridomania, varenmanie.
Glaucus
Kingsley muntte die term in een boek met de welluidende titel Glaucus; or, The Wonders of the Shore. Anders dan Ward was Kingsley een vooraanstaand wetenschapper, hoogleraar geschiedenis aan Cambridge – en daarnaast arts, theoloog, anglicaans priester, sociaal hervormer, dichter, schrijver, auteur van romans en kinderboeken, kapelaan van koningin Victoria, leraar van de Prince of Wales… kortom, een aanzienlijke figuur.
Toch vinden we in Glaucus een paar opmerkelijke stijlkenmerken die we bij Ward ook zagen. De titel al: ‘Glaucus’ is een zeegod uit de Griekse mythologie. Het boek opent met een citaat van de Romantische dichter Coleridge, en verder worden we getrakteerd op verzen van onder meer Goethe, Milton en Edmund Spenser. Ook Kingsley voorziet zijn in beginsel wetenschappelijke boek dus van poëtische franjes.
Kingsley gooit er bovendien een flinke scheut geloof in. Hij verwijst ongeveer vijftig keer naar God. En de slotzin van het boek is veelzeggend:
Zo eindig ik dit boekje, hopend, biddend zelfs dat het nog een paar arbeiders aanmoedigt de wijngaard in te gaan, waarvan degenen die erin hebben geploeterd weten dat hij gevuld is met immer frisse gezondheid en wonderen en eenvoudige vreugde, en de aanwezigheid en glorie van Hem wiens naam Liefde is.
Het idee was dat je God kon eren door zijn schepping te bestuderen. Je kon God leren kennen via de Bijbel en via het ‘Boek van de Natuur’. Denk aan die spreuk van Thomas Browne van vorige keer: ‘to suck divinity from the flowers of nature’. Wetenschap, poëzie en geloof worden hier vrijelijk met elkaar vermengd.
Uw dochters
Waarom zou ook u zich dan niet eens laven aan de wonderen van de zeekust? Zo vraagt Kingsley aan het begin van zijn boek retorisch aan de lezer. Dan komt hij met dit fascinerende staaltje retoriek:
Wellicht zijn uw dochters gegrepen door de heersende ‘pteridomania’ en verzamelen en kopen ze varens, en Ward’s cases om ze in te bewaren (waarvoor u dient te betalen), en kibbelen ze over onuitsprekelijke soortnamen (die met ieder nieuw varenboek dat ze kopen weer anders lijken te zijn), totdat de pteridomania u voorkomt als een tamelijk saaie aangelegenheid – toch kunt u niet ontkennen dat zij er een zeker plezier aan ontlenen en er actiever en vrolijker in opgaan dan ze zouden durven bij romans en roddels, haken of borduren. U zult op zijn minst moeten toegeven dat dat vreselijke ‘handwerk’ – die veelgebruikte smoes voor dromerig niksen (om maar te zwijgen van de schade die het de arme, hongerige naaisters toebrengt) – volledig uit uw salon is verdwenen toen de wijfjesvaren en het venushaar verschenen en dat u het niet kon laten af en toe naar het genoemde venushaar te kijken, en dat de werkelijke schoonheid der natuur toch superieur zijn aan die afschuwelijke wollen karikaturen waardoor ze zijn vervangen.
Your daughters, perhaps, have been seized with the prevailing “Pteridomania,” and are collecting and buying ferns, with Ward’s cases wherein to keep them (for which you have to pay), and wrangling over unpronounceable names of species (which seem to be different in each new Fern-book that they buy), till the Pteridomania seems to you somewhat of a bore: and yet you cannot deny that they find an enjoyment in it, and are more active, more cheerful, more self-forgetful over it, than they would have been over novels and gossip, crochet and Berlin-wool. At least you will confess that the abomination of “Fancy-work” – that standing cloak for dreamy idleness (not to mention the injury which it does to poor starving needlewomen) – has all but vanished from your drawing-room since the “Lady-ferns” and “Venus’s hair” appeared; and that you could not help yourself looking now and then at the said “Venus’s hair,” and agreeing that Nature’s real beauties were somewhat superior to the ghastly woollen caricatures which they had superseded.
Wauw! Wat een neerbuigende toon. En Kingsley spreekt de lezer nogal persoonlijk aan: wat hebben eventuele dochters nou met de wetenschap te maken, zou je denken. Maar we zagen al bij Ward dat persoonlijke noten in zo’n botanisch boek helemaal niet gek werden gevonden.
Botanie en seks
Maar we zouden het over seks hebben. De victorianen stonden bekend om hun preutsheid. Het verhaal gaat dat ze zelfs tafelpoten met mooie rondingen afdekten. Opvallend dus dat ze zo verliefd werden op de varen, een plant die juist symbool stond voor vrouwelijke seksualiteit. Het samen in natuur naar varens zoeken, bood voor jonge dames bovendien een uitstekende gelegenheid om ‘kennis te maken’ met jonge heren.
In zekere zin waren de victoriaanse botanisten opgezadeld met een erfenis van beroemde botanisten die een eeuw eerder leefden, zoals Carolus Linnaeus (1707-1778) en Erasmus Darwin (1731-1802), grootvader van.
Linnaeus maakte een indeling van diersoorten en plantensoorten, en voorzag ze van een naam. Dat deed hij op basis van hun voortplantingswijze, waarbij hij opvallende, menselijke metaforen koos: hij heeft het over het huwelijk tussen planten, met ‘bloemblaadjes als bruidsbed’. Bij planten met onduidelijke voortplantingsorganen – waaronder varens – sprak hij van cryptogamia, planten die in het geheim trouwen.
Darwin, zelf ook vooraanstaand wetenschapper en uitvinder, schreef lange gedichten op basis van het werk van Linnaeus. Hij zingt daarin allerlei planten lof toe alsof het mensen zijn, met trillende lippen, glinsterende ogen of een maagdelijke, witte boezem. Over de trapa, een onaanzienlijk waterplantje, dicht hij bijvoorbeeld:
Amphibious Nymph, from Nile’s prolific bed
Emerging TRAPA lifts her pearly head;
Fair glows her virgin cheek and modest breast,
A panoply of scales deforms the rest;
Amfibische nimf die zich uit de vruchtbare Nijl opricht,
is Trapa, met pareltjes besprenkeld op haar gezicht;
mooi blozen haar maagdenwangen en bescheiden borst,
maar verder misvormd door alle schubben die ze torst
Zo gaat Darwin honderden regels door: liefde dit, bekoring dat; Cupido zus, Venus zo. Tot je er melig van wordt.
Die seksuele associaties bij botanie zijn trouwens fantastisch verwerkt in het hoorspel ‘The Mysterious Secrets of Uncle Bertie’s Botanarium’, waarin de edele botanische wetenschap een soort stiekeme smeerpijperij lijkt. Luistertip.
Lovely Lady-ferns
In de varenboeken kom je seksualiteit ook tegen, maar steeds een beetje verhuld. Om een of andere reden is de mannetjesvaren vaak erect en stoer, maar de wijfjesvaren vooral bekoorlijk, teer en sierlijk. In de naam ‘Lady-fern’ (in het Nederlands dus ‘wijfjesvaren’, net iets minder chic) hoor je iets van lust doorklinken. Zeker als het gaat over de lovely Lady-fern, wat lekker allitereert. We zagen het al bij Ward vorige keer: ‘the lovely lady-fern would luxuriate’.
Bij Kingsley is het opvallend dat hij in één zin specifiek verwijst naar de wijfjesvaren en het venushaar. En dan schrijft hij ook nog eens dat ‘u het niet kon laten af en toe naar het genoemde venushaar te kijken’. De naam ‘venushaar’ is natuurlijk een verwijzing naar Venus, de godin van de schoonheid, liefde en lust. De plant groeit ook nog eens in warme, vochtige streken, dus nou ja… dan is die varengekte ineens niet meer zo’n ‘tamelijk saaie aangelegenheid’, of wel?
• Glaucus – Charles Kingsley, 1855, via Project Gutenberg
• Ferns of Britain and Ireland – Thomas Moore, 1855, via Biodiversity Heritage Library
• The Victorian Fern Craze – Sarah Whittingham, 2009, Shire Publications
• A Naturalist’s Rambles on the Devonshire coast – Philip Henry Gosse, 1853
• ‘Sex and Science in Robert Thornton’s Temple of Flora’ – Martin Kemp, Public Domain Review, 2015
• ‘The Loves of the Plants’, deel twee in The Botanic Garden – Erasmus Darwin, 1791, via Project Gutenberg