Tekst

Virginia Woolf: Brief aan een jonge dichter

Virginia Woolf: Brief aan een jonge dichter

Brief aan een jonge dichter

Deze beroemde brief van Virginia Woolf vertaalde ik in 2024 voor Nexus 96. Het Engelse origineel is hier te vinden.

Woolf schreef deze brief op verzoek van John Lehmann, de jonge dichter die uitgever zou worden bij Hogarth Press, de uitgeverij van Virginia en Leonard Woolf. Woolfs brief werd gepubliceerd in 1932 in het juninummer van Yale Review, waarin ook onder meer Thomas Manns essay over Goethe werd opgenomen. In juli van datzelfde jaar verscheen de brief als zelfstandige uitgave, als het achtste nummer in de Hogarth Letters-reeks.

24 september 1931

Mijn beste John,

Leefde hij voor jouw tijd of heb je die oude heer nog ontmoet – zijn naam wil me niet te binnen schieten – die vooral tijdens het ontbijt, wanneer de post werd bezorgd, gesprekken verlevendigde door te stellen dat de kunst van het brievenschrijven is uitgestorven? De goedkope post, zei de oude heer altijd, heeft de kunst van het brievenschrijven om zeep geholpen. Niemand heeft nog tijd, vervolgde hij dan, terwijl hij door zijn brillenglazen een envelop bestudeerde, om zelfs maar de puntjes op de i te zetten. We haasten ons, ging hij verder, zijn toast met marmelade besmerend, naar de telefoon. We vertrouwen onze halfgevormde gedachten in ongrammaticale zinnen toe aan de briefkaart. Gray is dood, vervolgde hij; Horace Walpole is dood; Madame de Sévigné… ook zij is dood, denk ik dat hij er nog aan wou toevoegen, maar hij werd onderbroken doordat hij zich verslikte en moest proestend de ruimte verlaten voor hij de kans kreeg om, zoals hij zo graag deed, alle kunsten naar het kerkhof te verbannen. Maar toen de post vanochtend kwam en ik je brief opende, volgestopt met blauwe velletjes, helemaal beschreven in een krampachtig maar niet onleesbaar handschrift – het spijt me echter te moeten opmerken dat meerdere i’s niet waren voorzien van een puntje en dat één zin me in grammaticaal opzicht twijfelachtig leek – antwoordde ik na al die jaren aan die bejaarde necrofiel: onzin. De kunst van het brievenschrijven is pas net ter wereld gekomen. Het is juist een kind van de goedkope post. En er schuilt wel wat waarheid in die opmerking, lijkt me.

Toen het versturen van een brief nog een halve kroon kostte, moest hij uiteraard een document van enige waarde zijn: hij werd hardop gelezen, hij werd dichtgebonden met een groenzijden lint, en na een aantal jaar werd hij gepubliceerd ten gunste van de eindeloze verrukking van het nageslacht. Jouw brief moet daarentegen worden verbrand. Het kostte maar een paar stuivers om hem te versturen. Je kon het je daarom veroorloven om uiterst intiem, onverbloemd en indiscreet te zijn. Wat je me schrijft over die arme C. en zijn avonturen op de boot over het Kanaal is van uiterst vertrouwelijke aard; je schunnige grappen ten koste van M. zouden beslist jullie vriendschap verpesten als ze bekend zouden worden. Bovendien betwijfel ik dat het nageslacht, tenzij het veel sneller van begrip is dan ik verwacht, je gedachtegang zou kunnen volgen vanaf het lekkende dak (‘drup, drup, drup in het zeepbakje’) langs mevrouw Gape, de werkster, wier weerwoord aan de groenteboer ik altijd zo geestig vind; via juf Curtis en haar eigenaardige ontboezemingen op het trappetje van de omnibus; naar Siamese katten (‘Wikkel een oude kous om hun snuit als ze janken, zegt mijn tante’); en vervolgens naar de waarde van kritiek voor een schrijver; dan naar Donne; dan naar Gerard Hopkins; dan naar grafzerken; dan naar goudvissen; en dan plots op gealarmeerde toon naar ‘Schrijf en vertel me: waar gaat het heen met de poëzie, of is die op sterven na dood?’ Nee, jouw brief zal, omdat het een ware brief is – een die nu niet hardop gelezen kan worden en ook niet in de toekomst gepubliceerd mag worden – moeten worden verbrand. Het nageslacht zal het moeten doen met Walpole en Madame de Sévigné. De eeuw van het brievenschrijven, want dat is onze tijd, zal geen brieven nalaten. En bij het schrijven van mijn antwoord is er slechts één vraag die ik in het openbaar kan beantwoorden of proberen te beantwoorden: die over de poëzie en haar dood.

Maar voordat ik begin, moet ik rekenschap geven van al mijn natuurlijke en aangeleerde tekortkomingen die, zoals je zult zien, alles wat ik te zeggen heb over poëzie vertekenen en ontkrachten. Door een gebrek aan degelijke academische scholing heb ik nooit een jambe van een dactylus kunnen onderscheiden, en als dat nog niet genoeg is om iemand voor altijd te diskwalificeren, wekte de praktijk van het prozaschrijven bij mij, net als bij de meeste prozaschrijvers, een dwaze jaloezie, een regelrechte verontwaardiging – in elk geval een gevoel waarvan de criticus verschoond zou moeten zijn. Wij verfoeide prozaschrijvers vragen ons als we bijeenkomen af: hoe moeten we zeggen wat we vinden én de regels van de poëzie in acht nemen? Hoe kunnen we begrijpen dat ‘mes’ erbij wordt gesleept omdat men ‘fles’ heeft gezegd; en dat ‘zorg’ hoort bij ‘borg’? Rijm is niet alleen kinderachtig, maar ook onoprecht, zeggen wij prozaschrijvers dan. En vervolgens zeggen we: ‘Moet je hun regels zien! Wat is het makkelijk om dichter te zijn! Wat is hun pad recht en duidelijk! Dit moet je wél doen, dat moet je níét doen.’ Ik heb prozaschrijvers horen zeggen dat ze nog liever als een kind in ganzenpas door een buitenwijk zouden lopen dan poëzie schrijven. Het moet zijn alsof je de sluier aanneemt en intreedt in een religieuze orde: de rituelen en regels van het metrum in acht nemen. Dat verklaart waarom ze keer op keer hetzelfde doen. Wij prozaschrijvers daarentegen (ik vertel je nu alleen maar welke onzin prozaschrijvers uitkramen als ze alleen zijn) zijn heersers over de taal, niet haar slaven; niemand kan ons wat leren; niemand kan ons ergens toe dwingen; wij zeggen wat we vinden; heel het leven is ons domein. Wij zijn scheppers, wij zijn ontdekkingsreizigers… Zo blijven we doorratelen – onzinnig, moet ik toegeven.

Laten we, nu ik deze tekortkomingen van mijn hart heb, verdergaan. Uit bepaalde zinnen in je brief maak ik op dat je meent dat de poëzie in een precaire positie verkeert en dat jouw situatie als dichter in deze bewuste herfst van 1931 veel moeilijker is dan die van Shakespeare, Dryden, Pope of Tennyson was. Zelfs dat een zwaardere toestand dan de jouwe tot op heden niet heeft bestaan. Hier bied je me de gelegenheid om een lesje te geven, die ik met beide handen aangrijp. Beschouw jezelf nooit als uitzondering; beschouw je eigen situatie nooit als moeilijker dan die van anderen. Ik geef toe dat de tijd waarin we leven dit bemoeilijkt. Voor het eerst in de geschiedenis zijn er namelijk lezers – een grote groep mensen die zich bezighouden met zaken, sport, het verzorgen van hun grootvaders of het dichtbinden van pakketjes achter een balie –, die nu allemaal lezen en die willen horen hóé ze moeten lezen en wát ze moeten lezen, en hun leraren – de recensenten, referenten en radioreporters – moeten met al hun medemenselijkheid het lezen voor hen gemakkelijk maken en hun verzekeren dat literatuur wild en opwindend is, vol van helden en schurken; van tegengestelde krachten die voortdurend met elkaar in conflict zijn; van velden bezaaid met botten; van eenzame overwinnaars die wegrijden op een wit paard, gehuld in zwarte mantels, die bij de volgende bocht in de weg de dood zullen vinden. Er klinkt een pistoolschot. ‘Het tijdperk van romantiek was over. Het tijdperk van realisme was begonnen’ – je kent het wel. Natuurlijk weten de schrijvers donders goed dat daar geen waar woord aan is: er zijn geen veldslagen, geen moorden, geen nederlagen en geen overwinningen. Maar omdat het uiterst belangrijk is dat de lezers worden vermaakt, gaan de schrijvers erin mee. Ze trekken hun kostuum aan. Ze spelen hun rol. De een leidt, de ander volgt. De een is romanticus, de ander realist. De een is een voorloper, de ander uit de mode. Dat kan allemaal geen kwaad zolang je het ziet als een grap, maar zodra je erin begint te geloven, zodra je jezelf serieus als leider of als volger gaat zien, word je een ongemakkelijk, bijtend en krabbend diertje wiens werk voor niemand van enige waarde of enig belang is. Beschouw jezelf liever als iets veel nederigers en minder spectaculairs, maar in mijn ogen veel interessanters: als dichter in wie alle dichters uit het verleden voortleven en uit wie alle dichters van de toekomst zullen voortkomen. Je hebt een vleugje Chaucer in je en iets van Shakespeare; en Dryden, Pope en Tennyson – om maar je meest respectabele voorouders te noemen – zitten in je bloed en duwen soms je pen een beetje naar rechts of naar links. Kortom, je bent een enorm oude, complexe en continue persoon, dus behandel jezelf alsjeblieft met respect en denk twee keer na voor je je verkleed als Guy Fawkes en op de straathoeken schuchtere oude vrouwtjes bespringt en hun geld of hun leven eist. Maar laat me, omdat je zegt dat je in de penarie zit (‘Het is nog nooit zo lastig geweest om poëzie te schrijven als nu’) en dat de poëzie volgens jou wel eens op haar laatste benen zou kunnen staan in Engeland (‘Al het interessante gebeurt nu bij de romanschrijvers’), voordat de post komt wat tijd verdoen door me in je toestand in te leven en me wagen aan twee gissingen die, aangezien dit een brief is, niet al te serieus genomen of aangedikt moeten worden. Laat ik proberen me in je te verplaatsen; laat ik proberen me, met behulp van je brief, voor te stellen hoe het is om in de herfst van 1931 een jonge dichter te zijn. …

Lees de hele brief in Nexus 96.


Lees ook:

• ‘Woorden willen losjes leven’, mijn vertaling van essays van Woolf
• Mijn vertaling van Woolfs bespreking van Toergenjev
• Blogpost over regen bij Woolf
• Blogpost over de makrelen van Woolf
• Blogpost over mannenzinnen volgens Woolf
• Blogpost over wolkachtige zinnen bij Woolf en De Quincey
• Blogpost Wegdromen met Woolf
• Mijn bespreking van Naar de vuurtoren van Woolf
• Mijn bespreking van Over ziek zijn van Woolf

Posted by Thomas in Tekst

Ray Monk: de vlag overdragen

De vlag overdragen aan het einde van je leven

In 2024 vertaalde ik een brief van Wittgenstein-biograaf Ray Monk voor Nexus 96.

Waarschijnlijk heb ik niet lang meer te leven. Dit verschaft nieuwe urgentie aan mijn vastberadenheid om op te komen voor, of zogezegd de vlag te dragen van datgene waar ik in geloof. Ik zou ook graag anderen overhalen deze vlag te hijsen.

Dit gevoel van urgentie komt namelijk niet alleen voort uit mijn eigen wankele gezondheid, maar ook uit de gezondheid van onze planeet, die net als ik ziek is geworden en op haar beurt lijdt aan de wrede behandeling die haar door de mens ten deel valt. Ook moeten we denken aan de gezondheid van de mensheid in brede zin. Veel mensen menen dat we een kritiek punt hebben bereikt. In de nasleep van de Tweede Wereldoorlog hadden velen datzelfde idee. Zo schreef de filosoof Ludwig Wittgenstein in 1945 in het voorwoord van zijn Filosofische onderzoekingen over de ‘duisternis van deze tijd’. Misschien is het maar goed dat hij niet heeft meegemaakt hoeveel duisterder de tijden sindsdien zijn geworden. Wie wat licht in deze duisternis wil laten schijnen moet harder werken en, misschien belangrijker nog, samenwerken. …

Lees de hele brief in Nexus 96.


Lees ook:

Mijn bespreking van de Nederlandse vertalingen van Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus

Posted by Thomas in Tekst
De Nederlandse doorbraak van natuurbeschermer Aldo Leopold

De Nederlandse doorbraak van natuurbeschermer Aldo Leopold

De Nederlandse doorbraak van Aldo Leopold

Deze bespreking van ‘Denken als een berg’ van Aldo Leopold, vertaald door Joris Capenbergs, schreef ik in februari 2025 voor Trouw.

De auteur

De Amerikaanse bosbeheerder en natuurliefhebber, hoogleraar en schrijver Aldo Leopold (1887-1948) schreef met kennis en liefde over de wildernis en dacht er bovendien over na, wat resulteerde in teksten vol natuur en filosofie.

Zijn bekendste boek is A Sand County Almanac. Het verscheen postuum en geldt intussen als klassieker in de natuurliteratuur en basisboek van de milieu-ethiek. Nu is het mooi vertaald door Joris Capenberghs onder de titel Denken als een berg.

Waarom Leopold niet eerder naar het Nederlands is vertaald, is een raadsel. Misschien komt het doordat we hier geen grote wildernis met bergen hebben. Weinig Nederlanders zullen dag in, dag uit kunnen rondzwerven en genieten van het natuurgebeuren, zoals Leopold dat kon op zijn eigen landgoed in Wisconsin. Toch heeft Leopold voor zelfs de meest stadse Nederlander veel te bieden.

Het thema

Om te beginnen is het gewoon heerlijk wegdromen bij alle natuurbeschrijvingen. Leopold start met de seizoenen op zijn land: een stinkdier ontwaakt uit zijn winterslaap en sleept zijn buikje door de sneeuw; vogels komen en gaan; boompjes groeien op. Misschien een tikje zoetsappig soms, maar we lezen ook over het afschieten van ganzen, verwoestingen door overstroming en het uitroeien van inheemse flora. En Leopold geeft een weergaloze beschrijving van het omzagen van een oude eik.

Dan is er zijn blik. Leopold levert tedere, literaire natuurbeschrijvingen, zelfs van de kleinste diertjes en onaanzienlijkste bloemen. Hij benadrukt bijvoorbeeld hoe lang een plant ergens al groeit en welk gevoel het hem geeft, en houdt geen wetenschappelijk college of algemene geschiedenisles. Voor zulke opmerkzaamheid heb je geen bergen nodig. Die kun je ook hier in de achtertuin, het stadspark of in de weilanden oefenen.

Het grote belang van zo’n blik spreekt uit een terloops zinnetje: ‘We rouwen alleen om wat we begrijpen of weten’. Met andere woorden: wie niet goed kijkt naar de natuur, er niets bij voelt en er niets over weet, zal ook niets geven om al de bijen en bloemen die zijn gesneuveld in de huidige biodiversiteitscrisis.

Kenmerkende zinnen

Zelfs rouwen om uitgestorven soorten kon Leopold trouwens goed. Neem dit stukje bij de onthulling van een monument voor de trekduif: ‘De trekduif was een biologische storm. Hij was de bliksem die tussen twee tegengestelde polen van ondraaglijke intensiteit ontvlamde: de overvloed van het land en de mateloze zuurstof in de lucht. Elk jaar raasde hij als een wervelwind over het continent, verzwolg de rijkdom aan vruchten van bossen en velden en verbrandde ze in een zwervende explosie van leven.’

Redenen om dit boek te lezen

Een van de mooie ideeën van Leopold geeft hij in een verhaal over de wolvenjacht. Als jongeling schoot hij ooit een wolvin en vervolgens zag hij het ‘helgroene vuur in haar ogen uitdoven’. Hij dacht dat hij de lokale hertenpopulatie een dienst had bewezen met de jacht, maar besefte toen dat hij fout zat. Geen wolf betekent namelijk een overdaad aan herten die alles kaalvreten, en zo raakt het hele ecosysteem verstoord. We moeten dus niet denken als een jager, een wolf, een hert of een boom, maar proberen het geheel te zien: ‘denken als een berg’.

Leopold eindigt met een aanzet voor een milieu-ethiek: normen voor een goede omgang met onze leefomgeving. Zo’n ethiek ontbrak destijds nog en is nu extra relevant door Trump, een felle tegenstander van milieubescherming, die van plan is om onder de slogan ‘drill, baby, drill’ het land te plunderen. Net wat we volgens de milieu-ethiek níét moeten doen. Leopolds kritiek op kortzichtig nutsdenken, versnippering van natuurgebieden en intensieve landbouw en veeteelt snijdt nog altijd hout.

Tot slot bevat deze uitgave een goed voorwoord van hoogleraar filosofie Johan Braeckman. We leren over de inspirators en invloed van Leopold, en bijvoorbeeld hoe die met eigen ogen in het Duitsland van de jaren dertig het natuurbeheer de verkeerde kant op zag gaan door het nationaalsocialisme.

In het nawoord benadrukt hoogleraar gedragsecologie en natuurbehoud Hans Van Dyck dat natuurcontact de intellectuele ontwikkeling stimuleert en de gezondheid bevordert. Dus: lezen dit boek en dan hup, naar buiten!


Lees ook:

• Blogpost over bewegende bomen bij Tolkien, Shakespeare en Holberg
• Blogpost over victoriaanse varens en seks

Posted by Thomas in Tekst
Gramsci: marxist gekaapt door rechts

Gramsci: marxist gekaapt door rechts

Antonio Gramsci: marxist gekaapt door rechts

Deze bespreking van ‘Filosofie van de praxis’ van Antonio Gramsci, vertaald en samengesteld door Yvonne Scholten, schreef ik in januari 2025 voor Trouw.

De auteur

De marxistische filosoof Antonio Gramsci (1891-1937) was voorman van de Italiaanse communistische partij. Hij werd het tegenbeeld van Mussolini, die hem in 1921 nog ‘een gebochelde Sardijn met ongetwijfeld een goed stel hersens’ noemde. Vijf jaar later pakten Mussolini’s fascisten Gramsci op en veroordeelden hem tot twintig jaar gevangenisstraf. “We moeten ervoor zorgen dat dit stel hersens twintig jaar lang niet kan functioneren”, zou de aanklager hebben gezegd.

Dat mislukte. Want hoewel Gramsci fysiek werd gebroken, wist hij in de gevangenis jarenlang notitieboekjes vol te schrijven met filosofische en politieke gedachten. Een deel daarvan werd naar buiten gesmokkeld en uitgegeven als de Quaderni del carcere (’Schriften uit de gevangenis’). Daaruit werd weer een selectie gekozen, vertaald en ingeleid door Yvonne Scholten. Onlangs verscheen een heruitgave, onder de titel Filosofie van de praxis.

Filosofie van de praxis

Met ‘filosofie van de praxis’ bedoelt Gramsci het marxisme; soms in het algemeen, soms zijn eigen variant. Praxis betekent handelen, het actief veranderen van de wereld. Filosofie doet er pas toe als ze leidt tot handelingen en omgekeerd spreekt uit elke handeling wel een zekere filosofie.

Als de filosofie van de praxis de samenleving wil hervormen, moet ze niet alleen politici en machthebbers, maar ook het volk overtuigen. De geesten moeten worden gerijpt. Voorafgaand aan een politieke strijd, moet er daarom in het onderwijs, de wetenschap, kunsten en media een culturele strijd worden gevoerd. Pas dan kan een ideologie streven naar ‘hegemonie’: meer aanhangers hebben in een samenleving dan andere ideologieën. Hoe dit mechanisme werkt, is grofweg Gramsci’s onderwerp.

Kenmerkende zin

Bij Gramsci klinkt dat zo: ‘Het gaat er om [sic] een filosofie uit te werken die – omdat zij al verbreid is of verbreid kan worden omdat zij samenhangt met, impliciet is in de praktijk van het leven – een hernieuwd alledaags denken kan worden, maar dan met de coherentie en de kracht van de individuele filosofieën: dat kan niet gebeuren als de behoefte aan cultureel contact met de ‘eenvoudigen’ niet voortdurend aanwezig is.’

Redenen om dit boek niet te lezen

Het mag duidelijk zijn: we lezen hier fragmenten die niet zijn klaargemaakt voor een breed publiek. Gramsci hult zijn gedachten in een sluier van jargon en schuwt concrete voorbeelden. Zijn notities konden worden gelezen door de gevangenisbewaarders, dus enige voorzichtigheid was geboden. Zoals Scholten in haar inleiding bekent: je moet eerst een beetje kennismaken met Gramsci’s ideeën voor je je aan de notities zelf waagt.

Daarbij komt dat het marxisme tegenwoordig geen serieuze rol meer speelt. Veel passages in dit boek gaan over ontwikkelingen in het marxisme en zijn niet langer actueel. De vertaling en inleiding in deze heruitgave komen uit 1972 en zijn niet geactualiseerd. Het in 2019 verschenen Alle mensen zijn intellectuelen bevat deels dezelfde notities en is veel beter ingeleid en vertaald door Arthur Weststeijn.

Redenen om dit boek wel te lezen

Gramsci nam afscheid van het marxistische idee dat veranderingen in de samenleving economische wetmatigheden gehoorzamen. Volgens hem is ieders denken en handelen belangrijk. Iedereen houdt door wat hij doet wel een bepaald wereldbeeld in stand. Dat zet aan het denken: welke ideeën houden wij met ons eigen doen en laten in stand?

In zijn voorwoord (dat wél nieuw is) stipt Stijn Klarenbeek daarnaast aan dat Gramsci tegenwoordig populair is in onverwachte hoek. Nadat Gramsci in de jaren zestig een held was van Nieuw Links, wordt hij nu juist veel geciteerd door Nieuw Rechts. Kennelijk is er, eenmaal ontdaan van de communistische inhoud, veel van Gramsci te leren over de mechanismen van macht. Hij wordt wel gezien als een moderne Machiavelli – aan wie hij zelf aantekeningen wijdt.

De haatreacties tegen lhbti+’ers, de boekverbanningen in Florida, en de (mislukte) plannen van Forum voor Democratie om een eigen zuil met eigen scholen op te richten: je kunt ze zien als onderdeel van een lange cultuurstrijd, die deels is terug te voeren op het denken van Gramsci. Of zijn filosofie een serieuze oplossing biedt voor linkse politici valt zeer te betwijfelen. Maar om dat te beoordelen, moeten we Gramsci zelf lezen en daar zet dit handzame boek toe aan.


Lees ook:

• ‘Tegen totalitarisme’, mijn vertaling van George Orwell
• Mijn profiel van Leszek Kolakowski

Posted by Thomas in Tekst
In alles tot het uiterste. Leven en denken van Simone Weil

In alles tot het uiterste. Leven en denken van Simone Weil

In alles tot het uiterste. Leven en denken van Simone Weil

Deze bespreking van ‘In alles tot het uiterste’ van Frits de Lange schreef ik december 2024 voor Trouw.

De auteur

Toen theoloog en filosoof Frits de Lange in Parijs een boekje van Simone Weil in handen kreeg, was hij meteen verkocht. Weils compromisloosheid wekte irritatie, maar ook fascinatie. De Lange verzamelde in boekhandels en antiquariaten al het werk van Weil, tot hij zo’n beetje een meter aan boeken van haar had. Hij las alles van en over Weil, vertaalde haar werk en schreef over haar. Zijn decennialange fascinatie heeft nu geleid tot de biografie In alles tot het uiterste.

Het onderwerp

De Lange is niet de enige bewonderaar van deze Frans-Joodse filosofe. Nobelprijswinnaar Albert Camus gaf haar werk uit en noemde Weil ‘de enige grote geest van zijn tijd’. Zonder haar werk was de wederopbouw van Europa volgens hem niet mogelijk. Nu woedt er in onze tijd in Nederland een bescheiden Weil-hype. Afgelopen jaren verschenen vertalingen van haar essays – van haar pleidooi tegen politieke partijen zelfs twee tegelijk.

Weil leefde van 1909 tot 1943, ze werd maar 34 jaar oud. Maar in die jaren leefde ze meerdere levens. Dat aan alle recente publicaties nu een biografie is toegevoegd, is dus niet gek. De Lange zet haar neer met een paar prikkelende tegenstellingen. Zo was Weil fysiek een klungel, maar geestelijk messcherp. Ze was een filosofielerares die in de autofabriek van Renault ging werken, een pacifiste die in de Spaanse Burgeroorlog zou strijden en een politiek filosoof die zich ontpopte als mystica.

Kenmerkende zinnen

De Lange kijkt bewonderend en tegelijk kritisch naar Weil: ‘Wie nu, ruim tachtig jaar na haar vroegtijdige dood in 1943, voor het eerst kennismaakt met haar werk, ondervindt – zo verging het mij tenminste toen ik haar voor het eerst las – dezelfde gemengde gevoelens van irritatie en fascinatie die Thibon (een met Weil bevriende wijnboer, red.) ervoer bij zijn eerste ontmoeting.’

Weil kan bij vlagen onuitstaanbaar stellig en veeleisend zijn, maar je raakt toch verwonderd zodra je haar wat langer leest, meent De Lange. Een prettige, eerlijke houding voor een biograaf, die hier een vlotte, persoonlijke verteltrant oplevert.

Redenen om dit boek niet te lezen

Het boek is niet chronologisch, maar thematisch ingedeeld. Verrassend, maar het levert wel wat herhalingen op en soms is de lijn een beetje moeilijk te volgen. Strikt genomen is alleen het tweede hoofdstuk de chronologische biografie en daarin vliegen we in tien pagina’s door Weils leven. Daarna krijgt de mystieke Weil meer aandacht dan de politieke. Verwacht ook geen spectaculaire nieuwe ontdekkingen, daar is het De Lange niet om te doen.

Opvallend is dat De Lange Weil telkens weer ‘Simone Weil’ noemt. Dat zien we vaker. Bij mannelijke denkers als Descartes en Sartre wordt dan alleen de achternaam genoemd, maar bij vrouwelijke filosofen als Hannah Arendt en Simone de Beauvoir komt ineens consequent de voornaam erbij. Met die gewoonte moest het maar eens afgelopen zijn.

Redenen om dit boek wel te lezen

In dit geval is het telkens noemen van de voornaam een kleinigheid, want De Lange neemt zijn onderwerp gelukkig serieus. Waar anderen Weil nog weleens behandelden als pathologisch geval of juist als heilige, vermijdt De Lange beide. Daardoor biedt In alles tot het uiterste een fijne kennismaking met Weils leven en denken, voor wie de hype nog niet had meegekregen.

De gekozen thema’s zijn ook boeiend. Zo verbindt De Lange Weils ideeën over lichamelijkheid met haar eigen fysiek. Daar leent een biografie zich natuurlijk goed voor. Hij toont overtuigend dat haar slechte motoriek, eetproblemen en vooral de aanhoudende hoofdpijnen grote invloed hadden op Weil en haar werk.

De Lange kent duidelijk de weg in Weils oeuvre, van haar dissertatie over Descartes tot haar postuum verschenen hoofdwerk Verworteling, en haar essays, brieven en cahiers – haar ‘laboratorium voor het denken’.Hij lardeert zijn verhaal met mooie citaten en tekenende anekdotes.

Neem het advies dat ze kreeg van Alain, haar filosofieleraar op de middelbare school: ‘Elke dag minstens twee uur schrijven, maakt niet uit waarover!’ Je gelooft meteen dat Weil het ter harte nam. En dat beeld zal bij wie enige aspiraties heeft als schrijver of filosoof nog wel even door het hoofd blijven spoken.


Lees ook:

• Mijn bespreking van Over oorlog van Simone Weil

Posted by Thomas in Recensie
Ruskin: er is geen andere rijkdom dan het leven

Ruskin: er is geen andere rijkdom dan het leven

Ruskin: Er is geen andere rijkdom dan het leven

Deze introductie bij de Nederlandse vertaling van Unto This Last van John Ruskin schreef ik in 2023 voor Nexus 93 en is ook te lezen op de site van het Nexus Instituut.

I.

Werk moet niet draaien om geld of macht, maar om voldoening, saamhorigheid, het welzijn van de samenleving en de eer die een vakman uit zijn ambacht put. Werkgevers moeten afzien van losse en onzekere dienstverbanden, en in plaats daarvan vaste aanstellingen met een eerlijk loon bieden. Concurrentie op prijs dient te worden vermeden. Een staat kan beter investeren in goed onderwijs dan in een streng gevangeniswezen. De rijkdom van een samenleving bestaat niet uit haar goudvoorraad of financiële reserves, maar uit haar mensen

Deze stellingen zouden niet misstaan in de beginselverklaring van een
progressieve politieke partij uit onze tijd. Maar het zijn ook principes die al meer dan anderhalve eeuw geleden werden verkondigd en verdedigd; het zijn de principes van John Ruskin.

Ruskin geldt, met zijn vriend Thomas Carlyle, als de beroemdste criticus uit het victoriaanse Engeland. Zijn denken beïnvloedde dat van vele illustere schrijvers, activisten en denkers na hem — van William Morris, Lev Tolstoj en Mahatma Gandhi tot Marcel Proust, Virginia Woolf en George Orwell. Hoewel Ruskins roem waarschijnlijk nooit meer zijn hoogtepunt in de negentiende eeuw zal naderen — al is het maar omdat onze tijd meer aandacht heeft voor filmsterren en topsporters dan voor kunstcritici en sociaal-politiek filosofen — is de naam van Ruskin nog niet vergeten, worden zijn teksten nog steeds gelezen en loont het ook nu nog zijn ideeën te overdenken.

II.

Ruskin werd in 1819 in Londen geboren als enig kind van John James Ruskin, een kunstminnende sherryhandelaar van Schotse komaf, en Margaret Ruskin, een vrome, evangelisch-christelijke vrouw met wie hij elke dag de Bijbel zou lezen. Deze elementen worden door Ruskins biografen steevast vermeld als bepalend voor zijn leven en opvattingen. De wijnhandel had het gezin grote rijkdom bezorgd; de liefde voor kunst ging over van vader op zoon; hun Schotse wortels maakten de Ruskins relatieve buitenstaanders; en de invloed van de vroege Bijbellectuur met moeder op het gehele oeuvre van Ruskin is niet te missen.

Ruskin ging tot zijn vijftiende niet naar school, maar werd thuis onderwezen. Zijn vader nam hem mee op reis naar het Lake District, langs Engelse en Schotse kastelen, door de sublieme berglandschappen van Zwitserland en naar de steden van Noord-Italië. De opgedane indrukken voedden Ruskins liefde voor middeleeuwse architectuur en overweldigende natuur — ze vormden zijn romantische inborst —, en tijdens de reizen begon hij te tekenen en te schrijven. Een Nederlandse inleiding uit 1908 typeert Ruskin als iemand met geniale aanleg en een ‘vurig-doordringenden, rusteloozen, flitsenden geest’ met een ‘lichtontroerd gemoed, opgegroeid als de echte Levens romanticus’.

Dat Ruskin een geniale aanleg had, bleek al op vroege leeftijd. Als kind imiteerde hij de gedichten van romantische dichters als Wordsworth, Byron en Scott. Ook hierbij werd hij aangemoedigd door zijn vader. Op elfjarige leeftijd publiceerde Ruskin zijn eerste gedicht; op zijn negentiende verscheen zijn eerste kunstkritische tekst. Verzen uit Wordsworths The Excursion zou Ruskin vervolgens kiezen als epigrafen bij ieder deel van zijn eerste grote meesterwerk.

Aan dat eerste meesterwerk begon Ruskin te schrijven toen hij 24 jaar was. Toen hij op zijn dertiende een geslaagde tekening had gemaakt, kreeg hij als beloning een dichtwerk met illustraties van J.M.W. Turner. Daarmee begon Ruskins levenslange bewondering voor Turner. In 1840 maakte hij persoonlijk kennis met de beroemde schilder en daarna nam hij zich voor een verdediging van diens werk te schrijven. Wat een kort betoog moest worden, groeide uit tot het monumentale, vijfdelige
Modern Painters. Het eerste deel verscheen in 1843, het laatste deel zeventien jaar later.

Hoewel het kunstzinnige, christelijke en romantische wereldbeeld het fundament vormt van al zijn denken, is Ruskin toch te omschrijven als een vat vol tegenstrijdigheden. In zijn latere brievenbundel Fors Clavigera noemt Ruskin zichzelf een ‘violente Tory van de oude stempel’, maar evengoed een ‘communist van de oude school — de roodste der roden bovendien’, die het Parijse begrip van communisme zag als een ‘zeer schitterende en vers gemunte gedachte’. Zijn beeld van de vrouw maakte hem een kind van zijn tijd; met zijn beeld van de arbeider liep hij daarentegen op zijn tijd vooruit. Een man met een voorliefde voor terugblikken naar de Middeleeuwen, die toch als profeet werd gezien; een geleerde kunstkenner en een artistieke ziel, maar wel een die dertig jaren lang aan het roer stond van een zelf opgerichte utopische gemeenschap.

III.

Naast Modern Painters schreef Ruskin over architectuur — in The Seven
Lamps of Architecture
, dat verscheen in 1849, en in het driedelige The Stones of Venice, dat verscheen tussen 1851 en 1853. In de architectuur zag Ruskin niet alleen schoonheid, maar ook een uitdrukking van de toestand van de samenleving waarin een bepaalde stijl tot stand was gekomen. Zijn voorkeur ging nadrukkelijk uit naar de gotische stijl, waarin hij christelijke waarden zag weerspiegeld, en een balans tussen de autonomie van de ambachtsman enerzijds en de verbondenheid van een collectief anderzijds.

Nadat Ruskin was getrouwd met Effie Gray en zich tijdens hun huwelijksreis naar Venetië volledig richtte op de studie voor zijn boek, bleek algauw dat dit huwelijk geen stand zou houden. Toen Ruskin na vijf jaar nog steeds weigerde de liefde te bedrijven met Effie, werd het huwelijk in 1854 ontbonden omdat het niet geconsummeerd werd. Ruskin voelde zich vervolgens geregeld eenzaam en vervreemd van de samenleving, en raakte bovendien in een geloofscrisis.

Lange tijd zijn Ruskins esthetische werken in zekere mate los gezien van zijn sociaal-politieke geschriften, alsof er twee losse fasen in zijn oeuvre waren. Dat kwam deels door opmerkingen van Ruskin zelf, en typerend zijn ook deze opmerkingen van W.G. Collingwood, Ruskins persoonlijk secretaris die een biografie over hem schreef:

Op veertigjarige leeftijd voltooide Ruskin Modern Painters. Vanaf dat
moment schreef hij soms nog over kunst, maar was het zelden zijn
centrale thema. […] Tot hij veertig was, schreef Ruskin over kunst;
daarna was kunst voor hem ondergeschikt aan ethiek.

De zomer van 1860 zou dan het keerpunt zijn geweest. Ruskin verbleef toen in Chamonix en juist tussen de majestueuze Alpen begon hij zijn blik van landschappen, kunst en de Natuur te wenden naar meer maatschappelijke aangelegenheden, wat al snel resulteerde in de vier bevlogen betogen van Unto This Last.

Tegenwoordig wordt juist vaak de eenheid in Ruskins denken en schrijven benadrukt. Die eenheid blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Ruskin meteen al in Unto This Last teruggrijpt op een stelling uit Modern Painters: ‘Goed bestuur en samenwerking zijn in alle aangelegenheden de wetten van het leven; anarchie en competitie de wetten van de dood.’ Een opmerking die duidelijk verdergaat dan esthetiek. Hoewel de overgang van kunstkritiek naar maatschappijkritiek dus niet strikt en abrupt was, richtte Ruskin zijn aandacht in Unto This Last inderdaad voornamelijk op de politieke economie.

IV.

Unto This Last verscheen in 1862 als boek. Het bevatte vier eerder in Cornhill Magazine onder redactie van William Makepeace Thackeray gepubliceerde artikelen, die vooral een morele aanval waren op de in Ruskins tijd geldende economische ideeën, met name die van John Stuart Mill, Adam Smith en David Ricardo. Ruskin leverde een romantische kritiek op verschillende aspecten van het victoriaanse kapitalisme.

De titel ontleende Ruskin aan hoofdstuk twintig van het evangelie van Matteüs, het verhaal over de arbeiders in de wijngaard, waarin degenen die te elfder ure aankwamen evenveel loon opstreken als degenen die de hele dag hadden gewerkt. In het veertiende vers lezen we: ‘Take that thine is, and go thy way: I will give unto this last, even as unto thee’ (KJV), ‘Neem dan aan wat je toekomt en ga. Ik wil aan die laatsten nu eenmaal hetzelfde betalen als aan jou’ (NBV21). Een titel dus die subtiel aankondigt dat Ruskin zich zal uitspreken over arbeidsverhoudingen — en wel vanuit een christelijk perspectief.

In het eerste hoofdstuk van Unto This Last — in deze Nexus opgenomen als ‘Ware eerbaarheid’, in vertaling van Gerda Baardman — hekelt Ruskin het marktdenken en vraagt hij aandacht voor de menselijke ziel. De werkelijke waarde van werk blijkt niet uit loon, maar uit wat dat werk oplevert voor de werkgever, werknemer en samenleving als geheel. Lonen moeten dus gebaseerd zijn op die werkelijke waarde, niet op de marktwaarde, en het dienstverband moet de werknemer zekerheid verlenen. Op die manier zullen werknemers niet werken om het loon alleen, maar zullen ze uit plichtsbesef, groepsgevoel en beroepseer het best mogelijke resultaat bieden. Ruskin spreekt vooral werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid.

Vervolgens gaat Ruskin in het tweede hoofdstuk in op de aard van rijkdom, ongelijkheid en geld. De zakenlui uit zijn tijd proberen zo snel mogelijk zo rijk mogelijk te worden, stelt Ruskin, een ander spel weten ze niet te spelen. Hun rijkdom gaat altijd ten koste van die van anderen. Beter zou het volgens Ruskin zijn als ieder krijgt wat hij verdient: iemand levert arbeid, wordt daarvoor betaald en kan zijn beloning in de toekomst inzetten om te profiteren van evenveel arbeid van een ander. Geld is dan de belofte dat iemand een bepaalde hoeveelheid werk voor je zal verrichten, een belofte waarop je beroep kunt doen als het jou uitkomt.

Maar als er in een samenleving mensen zijn met grote rijkdom, is daar niet meteen uit op te maken dat die samenleving verdorven is en dat andere mensen worden uitgebuit. Met een gedachte-experiment dat doet denken aan Robinson Crusoe wil Ruskin aantonen dat er zelfs met kansengelijkheid en zonder uitbuiting of misdaden heel gemakkelijk ongelijkheid kan ontstaan in een samenleving.

Ook in het derde hoofdstuk van Unto This Last bekritiseert Ruskin waardebepaling door marktwerking. Dieren leven volgens de wetten van nood en beschikbaarheid, maar de mens moet leven volgens de wetten van rechtvaardigheid. De werkelijke waarde van werk kan verschillen van de door vraag en aanbod bepaalde marktwaarde, al geeft Ruskin toe dat die werkelijke waarde niet altijd makkelijk vast te stellen is. Als er op een bepaald moment toevallig minder bakkers aanwezig zijn maar de vraag naar brood gelijk blijft, wordt hun brood duurder, terwijl het niet per se lekkerder of voedzamer wordt. Een eerlijk loon is volgens Ruskin dus onafhankelijk van het aanbod van werknemers.

In het vierde hoofdstuk geeft Ruskin ten slotte zijn definities van de begrippen ‘prijs’, ‘nut’, ‘bezit’, ‘kapitaal’, ‘arbeid’, en van wat ‘waarde’ en ‘rijkdom’ volgens hem werkelijk zijn. Hij levert hierbij expliciet kritiek op Mill en Ricardo, maar ook, in een voetnoot, op het socialisme dat volgens hem al het bezit in gelijke mate over iedereen wil verdelen. Ook hier zet hij marktwaarde of ruilwaarde af tegen werkelijke waarde. Iets heeft volgens Ruskin waarde als het voordeel oplevert voor het leven. Zo is ware rijkdom het bezit van waardevolle zaken door waardige personen.

Die ware rijkdom omvat volgens Ruskin meer dan alleen het nuttige, bijvoorbeeld de aanblik van een landschap rijk aan vreugdevol menselijk werk, of een lucht vol getjilp, gegons, het diepe gebrom van mannenstemmen of het opgewonden gekir van kinderen. Tegen het eind van Unto This Last schrijft Ruskin:

Als de kunst van het leven geleerd wordt, zal men uiteindelijk inzien dat ook alle lieflijke en mooie dingen noodzakelijk zijn: zowel de wilde bloemen langs de wegen, als de goed onderhouden korenvelden; zowel de wilde vogels en dieren in het bos, als het liefdevol verzorgde vee; want de mens leeft niet alleen van brood, maar ook van het manna uit de woestijn, van elk wonderlijk woord en ondoorgrondelijk werk van God.

Uiteindelijk bestaat er volgens Ruskin geen andere rijkdom dan het leven: ‘There is no Wealth but Life’.

V.

Wie harde kritiek levert, kan harde kritiek terug verwachten. Zo verliep het ook met Ruskin en Unto This Last. Ruskin zou te weinig van de economische praktijk weten, niet snappen hoe een maatschappij echt werkt, de dwingende macht van materiële noden onderschatten, te idealistisch en te moralistisch zijn. Het boek verkocht aanvankelijk slecht: na tien jaar was de eerste druk met een oplage van duizend exemplaren nog steeds niet uitverkocht.

Uitgesproken positief daarentegen was de reactie van Thomas Carlyle, de schrijver van wie Ruskin zei dat hij aan hem meer verschuldigd was dan aan enige andere levende schrijver. Na het lezen van Unto This Last schreef Carlyle aan Ruskin:

Ik heb vol vreugde en verrukking, geregeld met een lach en met volledige instemming uw artikel gelezen! Dat zulks plotsklaps de hoofden van een miljoen suffe Britten in wordt geslingerd, zal een boel goeds teweegbrengen.

Toen Unto This Last onderdeel werd van het verzameld werk van Ruskin, begon het beter te lopen. Tegen 1877 werden er elk jaar ongeveer tweeduizend exemplaren van verkocht.

In 1871 richtte Ruskin in de buurt van Sheffield zijn eigen kolonie op, onder de naam ‘St. George’s Company’, later ‘Guild of St. George’. Het doel van de gemeenschap was om tegen de lelijkheid, vervuiling en armoede waarin de Britse samenleving was vervallen, een voorbeeld te stellen voor een ander systeem. Unto This Last vormde daarvoor de basis. Het idee was een hiërarchisch georganiseerde gemeenschap, zoals de middeleeuwse gilden, gericht op handwerk en ambacht. Een groot succes werd het niet, deels doordat Ruskin bewust koos voor kleinschaligheid, maar vooral omdat hij in de loop van de jaren zeventig last kreeg van zenuwinzinkingen. De brieven van Fors Clavigera zijn de blijvende weerslag van zijn ideeën uit die tijd. Bovendien bestaat het Guild of St. George tot op de dag van vandaag, zij het nu als stichting ter nagedachtenis aan Ruskin in plaats van als een werkende arbeiderskolonie.

Ruskins ideeën over middeleeuwse ambachten leefden eveneens voort in de arts-and-craftsbeweging; ze waren de grote inspiratiebron voor William Morris. Niet wat betreft de autoritaire structuur die Ruskin voor zich zag, maar wel wat betreft de nadruk op handwerk en de afkeer van machines en industriële productie. Behang, textiel, tapijten, keramiek, glaswerk, bestek, boekontwerpen, meubels en zelfs hele huizen werden ontworpen in de typerende stijl.

Ook in politieke zin had Unto This Last grote invloed. Toen in 1906 aan de parlementsleden van de pas opgerichte Britse Labourpartij werd gevraagd welk boek hen het meest had geïnspireerd, zouden ze dat van Ruskin hebben genoemd. Clement Attlee, die tussen 1935 en 1955 Labourleider en tussen 1945 en 1951 premier namens Labour zou zijn, noemde dat moment het begin van de Labourpartij. Attlee verklaarde socialist te zijn geworden door het lezen van Ruskin en Morris.

De meest opvallende politieke invloed van Unto This Last kwam tot stand tijdens een 24 uur durende treinreis in Zuid-Afrika. In 1904 nam Mohandas Gandhi het boek, dat hij bij vertrek had gekregen van een vriend, mee op reis van Johannesburg naar Durban. In zijn autobiografie schrijft Gandhi in het hoofdstuk ‘De magische betovering van een boek’ dat hij tijdens de rit de slaap niet kon vatten omdat hij zo gegrepen was door Ruskins ideeën. Hij nam zich voor zijn leven in te richten volgens de idealen in het boek en stichtte in de omgeving van Durban de ‘Phoenix Settlement’, een gemeenschap waarin die idealen in de praktijk werden gebracht. Bovendien maakte Gandhi in 1908 een parafraserende vertaling van Unto This Last, waardoor Ruskins denken ook ingang vond in de Indiase politiek.

In datzelfde jaar ontving Gandhi een brief van een andere beroemde bewonderaar van Ruskin. Die brief kwam van Lev Tolstoj. Tolstoj noteerde in januari 1889 dat hij Ruskin las, maar het niks bijzonders vond. Twee maanden later was hij echter helemaal om. Het exemplaar van Unto This Last dat in Tolstojs bibliotheek op Jasnaja Poljana is gevonden, is zichtbaar gelezen en van violetkleurige potloodstrepen voorzien. Met hulp van vertaler Lev Pavlovitsj Nikiforov verzorgde de enthousiaste Tolstoj een Russische, driedelige uitgave van passages uit verschillende werken van Ruskin, en later vertaalde hij zelf spreuken van Ruskin voor zijn kalender met wijsheden. Toen Ruskin in 1900 overleed, schreef Tolstoj:

Ruskin was een van de meest opmerkelijke mensen, niet alleen uit Engeland en onze tijd, maar uit alle landen en alle tijden. Hij was een van die zeldzame mensen die denken met hun hart […] en dus dacht en zei hij niet alleen wat hij zelf had gezien en gevoeld, maar wat iedereen in de toekomst zal denken en zeggen.

Van het kerkelijke en hiërarchische christendom van Ruskin moest de meer anarchistisch georiënteerde Tolstoj weinig hebben, maar het is niet moeilijk te zien waarom Ruskins verdere moreel-politieke opvattingen bij Tolstoj in vruchtbare aarde vielen. Ruskins nadruk op handwerk en lichamelijke arbeid zijn bijvoorbeeld goed te rijmen met de scène uit Anna Karenina waarin Levin verrukt wordt door het harde werk op het boerenland. Tolstoj merkte zelfs op dat Ruskin op de portretten die hij van hem kende met zijn indrukwekkende baard wel wat weghad van een Russische boer.

De literaire invloed van Ruskin is daarnaast terug te vinden bij onder meer Marcel Proust en Virginia Woolf. Proust vertaalde zelf twee werken van Ruskin naar het Frans. In lovende woorden toonde hij zijn eerbied voor Ruskin: ‘Mijn bewondering voor Ruskin voorzag de dingen die hij me had geleerd lief te hebben van zoveel belang, dat ze me haast waardevoller voorkwamen dan het leven zelf.’

Woolf prees vooral de schrijfstijl van Ruskin. In een essay uit 1928 schreef ze: ‘[N]a een jaar of zestig beneemt de stijl waarin pagina na pagina van Modern Painters is geschreven ons nog steeds de adem. We verwonderen ons over de woorden, alsof alle fonteinen van de Engelse taal voor ons plezier in het zonlicht aan het spetteren zijn’. Met de jaren maakten volgens Woolf de verheven stijl en het plezieren van de lezer eerst plaats voor spreektaal en meer passie in bijvoorbeeld Unto This Last en Fors Clavigera, en ten slotte voor een minder prekerige toon in Praeterita (1885–89), de autobiografie die Ruskin schreef tegen het eind van zijn leven.

Dat laatste werk bleef onvoltooid, want na een zesde zenuwinzinking verloor Ruskin definitief zijn verstand in 1889 — het jaar waarin opvallend genoeg ook Friedrich Nietzsche van zijn verstand werd beroofd. Elf jaar lang werd Ruskin vervolgens verzorgd op zijn landhuis Brantwood in het Lake District, voor hij in 1900 — andermaal in hetzelfde jaar als Nietzsche — overleed.

VI.

In Nederland verschenen er tot 1900 geen vertalingen van Ruskins werk, maar vervolgens werden er in een paar jaar tijd meerdere vertalingen van verschillende boeken gepubliceerd. Unto This Last werd in 1901 zelfs tweemaal vertaald, als De Laatstgekomenen en Deze laatsten ook.

Ruskin is wel vergeleken met Bilderdijk en Multatuli. Zo schreef in 1908 de inleider van Tijd en getij, de vertaling van Ruskins brievenbundel Time and Tide uit 1867:

Er is veel in dezen Engelschman, dat mij doet denken aan onzen Bilderdijk; meer nog, dat hem tot verwant maakt van onzen Douwes Dekker […] Vurig als beide, sterk levend in zijn opgekweekt ‘zelf’, maar tegelijk, als Dekker, werker voor een algemeen ideaal, en — gelijk deze — een hak-op-den-tak-springer om zijn lezers te doen duizelen.

De interessantste Nederlandse reactie op Ruskin is waarschijnlijk die van Frederik van Eeden. Met Walden richtte namelijk ook Van Eeden zijn eigen kolonie op om zijn idealen in de praktijk te brengen. In zijn voorrede bij Mensch en Maatschappij, de Nederlandse vertaling van Fors Clavigera uit 1901, schreef Van Eeden:

De gedachten worden saamgehouden door een diepere eenheid, die alleen den doctrinair of den oppervlakkige ontgaan zal. En Ruskin deed recht, naar ’t mij voorkomt, de moeilijkste vragen der economie aldus te behandelen. Daarmee toonde hij wijsgeerig dieper te schouwen dan de school-geleerden, die economie willen schoeien op de leest van mechanica of physica […] Het zal menig Nederlander, die het socialisme alleen uit den strijd van dagbladen en tijdschriften kent, verbazen hier te bemerken dat socialisme en communisme niet noodzakelijk hoeft samen te gaan met vulgariteit, met grofheid en persoonlijkheid, met bekrompen materialisme, met hatelijke heftigheid, met hol geschetter, met bazige aanmatiging. Ruskin’s ironie is snijdend en bitter, maar altijd van edele soort, zijn hartstocht breekt nooit de breidels van ’t verstand en goeden smaak, zijn communisme wil niets missen van al het mooie zijner diep ingegroeide aristocratie.

Toch was Van Eeden ook kritisch op Ruskin. Volgens hem verstond Ruskin niets van de ‘poëzie van de machine’ en ging hij voorbij aan het nut dat technologische ontwikkelingen kunnen hebben voor een samenleving.

Daarnaast waren het vooral de veronderstelde onhaalbaarheid van zijn ideeën en zijn liefde voor het teruggrijpen naar de Middeleeuwen waardoor Ruskin in Nederland niet kon rekenen op een warm onthaal. Zijn kritische woorden aan het begin van Modern Painters over de Nederlandse schilders — Rubens, Van Dyck en Rembrandt uitgezonderd — zullen daarbij niet geholpen hebben. Na de korte opleving van interesse aan het begin van de twintigste eeuw is er in ons taalgebied weinig terug te vinden van Ruskin.

Maar waarom zouden de woorden die Woolf betoverden en Gandhi tot actie bewogen niet ook ons kunnen raken? Alle critici en bewonderaars lijken het er in elk geval over eens dat het onmogelijk is Ruskin te lezen en er níéts van te vinden. Zeker in een tijd als de onze — waarin geld, roem en status nog altijd aanbeden worden, maar waarin we ook beginnen in te zien dat flexibilisering van de arbeidsmarkt nadelige gevolgen heeft en waarin steeds meer jongeren zoeken naar voldoening in hun werk in plaats van alleen een hoog salaris — daagt het werk van John Ruskin ons uit tot zelfreflectie.


Lees ook:

• Mijn blogpost Hoe moet je naar de lucht kijken volgens John Ruskin?

Posted by Thomas in Tekst
Pauze

Pauze

Wie dit blog volgt, heeft het vast al doorgehad: er is al een tijdje geen stukje meer verschenen. Dat komt doordat ik afgelopen tijd heb gewerkt aan mijn Nietzsche-vertaling die na de zomer verschijnt én aan nieuwe projecten. Wat dat laatste betreft heb ik leuk nieuws.

Een nieuwe Orwell

Al heel lang ben ik fan van de ‘Kleine Klassieken’ van uitgeverij Boom, die mooie, handzame boeken met klassieke teksten. Nu mag ik onverwacht zelf een bijdrage leveren aan die reeks, in de vorm van een vertaling van The Lion and the Unicorn van George Orwell.

The Lion and the Unicorn is een van Orwells beste werken en nog niet eerder in z’n geheel naar het Nederlands vertaald. (En leuk: na De egel en de vos weer een titel met twee dieren).

In dit lange essay uit 1941 schrijft hij over de oorlog, over het pacifisme, fascisme en socialisme, over vrijheid, gelijkheid en democratie, kortom, zijn grote thema’s. Orwell in een notendop. Wie Nineteen Eighty-Four heeft gelezen, zal er zeker een paar specifieke ideeën en beelden in herkennen.

Orwell behandelt hierin meerdere goede vragen. Hoe kun je van je land houden zonder meteen een xenofoob te zijn? Waarom werkt het kapitalisme niet? Hoe bestrijd je het totalitarisme? Vragen die voor ons ook relevant zijn.

Komende tijd ga ik een mooie vertaling maken en dan moet het boek volgend jaar in de boekhandel liggen.

Dat eigen boek

Over boeken gesproken: er zit er nog een aan te komen. Want na al die jaren boeken lezen, recenseren en vertalen, en boeken van anderen maken bij een uitgeverij, moest het er maar eens van komen: ik ga zelf een boek schrijven.

Nu heb ik een mooi onderwerp te pakken en staat er een plan op papier waar een uitgever al enthousiast op heeft gereageerd. Het wordt een non-fictieboek, filosofisch met een politiek-maatschappelijke nadruk en hopelijk ook spannend en actueel. Klinkt lekker vaag, maar de rest houd ik nog even geheim.

Ik kijk uit naar het onderzoek en schrijfwerk, en ik ben benieuwd naar de ervaringen van wie al eens een boek heeft geschreven – dus als jij dat bent: stuur me vooral een berichtje.

Goed. Dit hele verhaal om te vertellen dat de zinnenjacht voorlopig wordt gestaakt. Na (als ik goed heb geteld) 67 posts, gaat het blog op pauze. Genoeg ideetjes voor een vervolg, dus na het vertaal- en schrijfwerk start ik de boel misschien wel weer op. Voor nu in elk geval bedankt voor het lezen!

The Lion and the Unicorn
Posted by Thomas in Tekst
Een gekidnapt Westen

Een gekidnapt Westen

Milan Kundera – Een gekidnapt Westen

Recensie voor het Nexus Instituut
oktober 2023

In 1983 pakte het Franse tijdschrift Le Débat uit met een spraakmakend essay van een van de grootste Europese auteurs van dat moment. De beroemde filosofen Martin Heidegger en Michel Foucault stonden in hetzelfde nummer, maar toch was de hoofdmoot ‘Un Occident kidnappé. Ou la tragédie de l’Europe centrale’, oftewel ‘Een gekidnapt Westen of De tragedie van Midden-Europa’. Auteur: Milan Kundera.

Kundera woonde destijds al in Frankrijk, maar zijn thuisland Tsjechoslowakije lag al jaren achter het IJzeren Gordijn. Daarmee belichaamde Kundera een deel van wat hij de tragedie van Midden-Europa noemde. Kundera stond als schrijver in de traditie van de vrije en vrolijke geest van Rabelais en Diderot en zag zich gedwongen te vluchten voor een macht die precies die geest probeerde te vernietigen. Zo hoorde Tsjechoslowakije cultureel gezien bij West-Europa, maar politiek gezien was het nu ingelijfd door het antiwesterse Sovjet-Rusland.

Deze tragedie – want met miljoenen onderdrukte burgers, gewelddadig neergeslagen opstanden en duizenden doden, gevangenen en vluchtelingen was de Sovjetoverheersing onmiskenbaar een tragedie – was volgens Kundera geen drama van Oost-Europa of het communisme. Nee, dit drama hoorde bij West-Europa. Een heel deel van het vrije Europa was gegijzeld door de totalitaire Sovjets.

Kundera’s essay werd eerder al naar het Nederlands vertaald vanuit een Engelse vertaling, in 1984 voor de Volkskrant en in 2004 voor Nexus 38 – beide onder de titel ‘De tragedie van Midden-Europa’. Onlangs verscheen een nieuwe vertaling, direct uit het Frans vertaald door Martin de Haan, onder de titel Een gekidnapt Westen. De uitgave bevat ook ‘De onvanzelfsprekendheid van een natie’, een bijpassende lezing van Kundera uit 1967, uit het Tsjechisch vertaald door Edgar de Bruin. Daarin bepleit Kundera de kwetsbaarheid maar ook de culturele waarde van een natie, met speciale aandacht voor de grote rol die vertalers in Tsjechië speelden.

Dat Kundera’s tekst nu opnieuw verschijnt, heeft alles te maken met de oorlog in Oekraïne. Want ook nu probeert Rusland met oorlogsgeweld een deel van Europa te overheersen. In de kern maakte Kundera twee punten die relevant en actueel zijn.

Ten eerste betoogde hij dat de landen van Midden-Europa – Tsjechoslowakije, Hongarije en Polen – al eeuwen bij de Europese cultuur hoorden. De inwoners van Midden-Europa voelden zich verbonden met de geest van het vrije Europa. Omgekeerd groeiden Freud, Husserl en Mahler op in het oostelijke deel van Tsjechië, en Europa zonder hen is ondenkbaar.

Dit idee van Midden-Europa als eenheid kwam Kundera op kritiek te staan. Of de eenheid ‘Midden-Europa’ daadwerkelijk bestond, werd en wordt betwijfeld. Van Peter Handke kwam bijvoorbeeld de bekende uitspraak dat Midden-Europa niet veel meer is dan een meteorologische aanduiding.

Voor de huidige Oekraïense strijd is dit punt van Kundera bovendien wat ongemakkelijk. Want in Kundera’s beeld valt Oekraïne onder Oost-Europa. De grote invloed van het orthodox-christelijke geloof en het cyrillisch alfabet zijn twee grote culturele verschillen met de rest van Europa die Kundera aanstipt. Oekraïne kan zich ook niet beroepen op een Kafka of een Freud. Van Taras Sjevtsjenko, de grondlegger van de moderne Oekraïense literatuur, is in Nederland nog steeds geen boek te verkrijgen.

Toch kent de Oekraïense cultuur grote Europese invloeden, via de Poolse aristocratie die zich er vestigde en Franse en Italiaanse cultuurelementen meebracht; via de Habsburgers, die een deel van het land beheersten; en via de Joodse cultuur. De invloedrijke Europese schrijvers Joseph Roth, Bruno Schulz, Joseph Conrad en Paul Celan werden toch echt in het huidige Oekraïne geboren. Ook hedendaagse Oekraïense schrijvers als Andrej Koerkov, Serhii Plokhy en Oksana Zaboezjko worden in heel Europa gelezen.

En misschien nog belangrijker: Oekraïners voelen zich nu Europeaan en kiezen er zelf voor om bij Europa te horen. Dat is wel gebleken uit verkiezingen en hun hardnekkige verzet tegen de bezetting. De Oekraïners zijn intussen ook, net als de Tsjechen, Hongaren en Polen eerder, in opstand gekomen tegen de Russen en hun haat tegen Europa.

Ten tweede betoogde Kundera dat West-Europeanen waren vergeten dat Europa niet alleen bestond uit de Europese instituties en politiek, maar vooral uit een culturele eenheid, een geestelijke notie, een ideaal. De Sovjetbezetting was niet alleen een politieke ramp, maar ook een aanval op de Europese beschaving.

Die vergetelheid was de werkelijke tragiek volgens Kundera. Waar West-Europeanen de culturele dimensie van Europa hadden veronachtzaamd, daar beseften de door de Sovjets onderdrukte Midden-Europeanen juist al te zeer hoe belangrijk ze was. Als voorbeeld noemt Kundera dat de Midden-Europese opstanden tegen de dictatuur allemaal waren voorbereid door literaire tijdschriften, schrijvers, historici en filosofen. In het Westen speelden literaire tijdschriften – als ze überhaupt nog bestonden – geen rol van betekenis meer. De Midden-Europeanen die zo graag bij West-Europa wilden horen, verlangden in feite naar een Europa dat niet meer bestond, constateerde Kundera.

De situatie lijkt tegenwoordig niet heel anders. Tegenwoordig strijden Oekraïense soldaten en schrijvers ieder op hun manier voor hun eigen land, maar ook voor Europa en de geest van vrijheid, lichtheid en relativering. Veel West-Europeanen lijken intussen nog steeds weinig om die geest te malen. Nu Poetin de Oekraïense cultuur probeert weg te vagen en Europa blijft aanvallen, wordt het misschien eens tijd dat we die instelling hier in West-Europa veranderen.

Een gekidnapt Westen zet daartoe aan. Niet alleen door een actueel moreel appel, maar verrassend genoeg ook via de voetnoten, die bij de vorige publicaties ontbraken. In die noten vinden we namelijk een veelheid aan verwijzingen naar bekende en minder bekende schrijvers – van Musil, Miłosz en Konrád tot František Matouš Klácel, Jan Mukařovský en Václav Bělohradský. Zo toont Kundera wat een rijkdom de Europese cultuur en literatuur wel niet te bieden hebben. Daarmee is deze uitgave actueel, prikkelend én inspirerend.


Lees ook:

Oekraïne. Geschiedenissen en verhalen
• mijn essay ‘Pletters, propagandisten en Poesjkin’ voor Tirade

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Waarom laten mensen zich meeslepen door autoritaire demagogen?

Waarom laten mensen zich meeslepen door autoritaire demagogen?

Waarom laten mensen zich keer op keer meeslepen door autoritaire demagogen?

Deze tekst schreef ik voor het tijdschrift Nexus en werd ook gepubliceerd bij NIVOZ.

‘Als ik nadenk over de geschiedenis’, mijmerde hij, ‘raak ik er steeds meer van overtuigd dat alles van waarde in de wereld voortkomt uit de vrije, onderzoekende en kritische geest, en dat het behouden van die geest belangrijker is dan welk sociaal systeem dan ook. Maar de aanhangers van rituelen en van barbarij zijn in staat de aanhangers van de wetenschap monddood te maken en voor eeuwig het zwijgen op te leggen.’

– Sinclair Lewis, It can’t happen here

‘It can’t happen here’, zoiets gebeurt hier niet. De industrieel, de bankier, de schoolbestuurder, de geestelijke en uiteindelijk zelfs de journalist: in de dystopische roman It can’t happen here van Nobelprijswinnaar Sinclair Lewis uit 1935 verklaren ze allen dat het in de Verenigde Staten onmogelijk is dat een fascist de macht zou grijpen. Een land zo vrij en groot als Amerika kan simpelweg geen dictator hebben, dat accepteert geen autoritaire leider. Een tiran aan de macht in de VS? Ondenkbaar. Maar de bevolking laat zich meevoeren door een demagoog, die binnen acht dagen na zijn inauguratie een militaire dictatuur installeert die steeds verder doordringt in het dagelijks leven.

In 1967 – iets meer dan dertig jaar na de publicatie van Lewis’ dystopie, wanneer bovendien de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog in volle omvang bekend zijn geworden – beseft Ron Jones, een 26-jarige, Joodse geschiedenisdocent aan Cubberley High School in Palo Alto, Californië, dat zijn leerlingen dezelfde vooroordelen hebben als de personages van Lewis. Wanneer hij met zijn vierde klas de geschiedenis van nazi-Duitsland behandelt, stelt een van zijn leerlingen een paar eenvoudige maar fundamentele vragen. Hoe kwam het toch dat het Duitse volk zich zo gemakkelijk liet meeslepen door Hitler? En hoe konden zoveel Duitser na de oorlog beweren: wir haben es nicht gewusst?

Jones geeft les volgens de principes van Carl Rogers, de Amerikaanse psycholoog die met Abraham Maslow aan de basis van de humanistische psychologie stond. De humanistische psychologie gaat in het algemeen uit van het belang van vrijheid en zelfverwezenlijking, en in het onderwijs stelt ze de leerling centraal en dient de leraar een open leeromgeving te scheppen, waarin de nieuwsgierigheid van de leerlingen wordt geprikkeld en hun interesses worden gevolgd. Jones besluit de vragen van zijn leerling te adresseren in een experiment. Hij keert zijn aan Rogers ontleende principes volledig om en bouwt in korte tijd een autoritair klimaat op in de klas. 

De leerlingen vormen een groep genaamd de ‘Derde Golf’, met een vlag, eigen groet, ledenpassen, strikte regels en disciplinering door Jones. Het experiment brengt verbazingwekkend snel verbeteringen in de leerprestaties van de klas. Al even vlug komen echter de meest duistere aspecten van sociale druk en groepsdynamiek naar boven. Op drie kritische meisjes na doet de hele groep gewillig mee. Ook leerlingen uit andere klassen sluiten zich aan en samen worden ze – inclusief Jones zelf – meegevoerd in de dynamiek van de groep. Maar voor het echt uit de hand loopt, maakt Jones een einde aan het project. De betrokkenen begrijpen dan maar al te goed hoe het autoritaire regime in Duitsland heeft kunnen ontstaan. Een les die ze hun leven lang bijblijft.

In 1976 kijkt Jones terug op de periode van het schoolexperiment en schrijft hij zijn ervaringen op. Het resultaat, een kort verhaal getiteld ‘The Third Wave’, verschijnt in deze Nexus voor het eerst in Nederlandse vertaling, van Gertjan Wallinga, met persoonlijke toestemming van Jones.

Dit verhaal van Jones slaat aan. In 1981 wordt het nagespeeld in The Wave, de verfilming van regisseur Alexander Grasshoff. The Wave is meermaals op tv te zien en wordt aangeprezen als ‘a high school experiment in mind control that showed how the horrors of Nazi Germany happened.’ De film wordt bekroond met een Emmy, Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) verwerkt hem tot roman, en er komen toneelvoorstellingen en zelfs een musical van. Scholen en leraren maken dankbaar gebruik van al dit materiaal, om de lessen die eruit te trekken zijn door te geven aan volgende generaties.

Bijna dertig jaar later blijft het verhaal van Jones en zijn klas tot de verbeelding spreken. In 2018 baseert de Duitse filmregisseur Dennis Gansel er zijn film Die Welle op. Het experiment verloopt daarin grotendeels volgens dezelfde lijnen, maar speelt zich af in het hedendaagse Duitsland en is iets anders opgezet, met een anarchistische en een autoritaire groep leerlingen. Het schoolproject loopt bovendien verder uit de hand, met geweld en een dramatisch einde. In 2019 maakte Gansel de zesdelige dramaserie Wir Sind Die Welle, die weer een andere verhaallijn kent, maar eveneens gebaseerd is op het oorspronkelijke verhaal en dezelfde strekking heeft.

Niet alleen de gefictionaliseerde bewerkingen van het verhaal blijven populair, maar ook de originele versie. Daarvan getuigen twee recente documentaires: Lesson Plan uit 2010, gemaakt door Philip Neel en Mark Hancock – twee leerlingen uit de klas van het oorspronkelijke experiment –, en The Invisible Line – Die Geschichte der Welle uit 2019. Via interviews met Ron Jones, zijn oud-leerlingen, en hoogleraar Philip Zimbardo – beroemd om zijn spraakmakende en veelbekritiseerde Stanford-gevangenisexperiment – wordt de week uit 1967 uitgebreid gereconstrueerd en geduid.

Jones, die nu al bijna vijftig jaar onvermoeibaar zijn verhaal blijft vertellen op scholen, in theaters en in films, vat de lessen zelf samen in een paar heldere en duidelijke observaties — observaties die niet alleen gelden voor vijftienjarige leerlingen. Het verhaal van de Derde Golf laat volgens Jones zien hoe gemakkelijk we vrijheid opgeven ten behoeve van een superioriteitsgevoel. Het toont hoezeer we geneigd zijn naar simpele antwoorden te grijpen. Het maakt inzichtelijk dat wanneer we ons onderdeel voelen van een groep, we bereid zijn om ver te gaan om die groep te verdedigen.

‘De Derde Golf’ maakt ook duidelijk hoe groot het belang is van geschiedenislessen en goede docenten. Daarvoor hoeft het experiment niet eens herhaald te worden — sterker nog, Jones zou het zelf niet nog eens doen, omdat hij vindt dat hij zijn leerlingen destijds in een te kwetsbare en gevaarlijke positie bracht. Maar het is wel van belang dat dit verhaal en de overleveringen en feiten uit de Tweede Wereldoorlog steeds weer doorverteld, gehoord en begrepen worden, ten behoeve van bijvoorbeeld historisch besef, inzicht in de menselijke natuur, en de morele oproep die eruit spreekt.

Het experiment van Jones was geen wetenschappelijk experiment, het was een kort project van één docent op een middelbare school. Maar het is een treffend, begrijpelijk en herkenbaar verhaal, waarin de verteller voor een moreel dilemma komt te staan en dat aanzet tot denken. Het raakt bovendien aan enkele wezenlijke eigenschappen van de mens, zoals onze neiging tot saamhorigheid, loyaliteit en volgzaamheid, maar ook onze gevoeligheid voor groepsdruk, onze goedgelovigheid en discipline.

Onze natuurlijke drang tot groepsvorming is niet per definitie slecht, maar kan wel vrij gemakkelijk ten kwade worden aangewend en uitgebuit. Om ons daarvan bewust te zijn, is zelfreflectie en kritisch kunnen denken essentieel. Om zelf de juiste keuzes te kunnen maken, is morele vorming onmisbaar. Voor beide zijn een juiste opvoeding, serieus onderwijs en goede voorbeelden nodig.

In recente interviews benadrukt Jones dat zijn eigen levenshouding het tegendeel is van de houding die hij tijdens het experiment aannam tegenover zijn leerlingen, namelijk een open, tolerante en creatieve houding, met liefde voor poëzie en jazz. Jones vertelt dat onderwijzers hem geregeld vragen of zo’n experiment ook op hun school zou werken en dat journalisten van hem willen weten of een dictatuur ook in hun land zou kunnen ontstaan. Het antwoord laat zich raden.

Er zijn genoeg tekenen te vinden dat ook de jongere generaties van nu en in ons land maar al te bereid zijn om achter een demagoog aan te lopen, om kritiekloos de groep te volgen en anderen hardhandig buiten te sluiten. Zo waren vorig jaar de twee populairste partijen bij de Scholierenverkiezingen radicaal-rechtse partijen met extreemrechtse en fascistische trekken. Bijna een derde van alle leerlingen was bereid daarvoor te kiezen.

Onlangs waarschuwden de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Landelijk Steunpunt Extremisme nog voor de toegenomen populariteit van extreemrechts onder Nederlandse jongeren tussen de veertien en achttien jaar. Rechtsextremistische uitingen worden onder jongeren steeds normaler, zien beide instituten, waarbij interesse in de Tweede Wereldoorlog en de verheerlijking van het nazisme een rol spelen in een radicalisering richting geweld. Ze constateren dat jongeren zich onzeker voelen, bij een groep willen horen en zich afvragen welke groep dat moet zijn. Met het verhaal van Jones in het achterhoofd, is dat heel begrijpelijk – zeker omdat het gaat om jongeren, die op die leeftijd uitvinden wie ze zijn. Maar anders dan in de jaren zestig vindt die zoektocht naar een identiteit en groep nu grotendeels plaats op internet, waar volgens de NCTV en het LSE een enorm aanbod van extreemrechtse denkbeelden te vinden is.

Sinclair Lewis verwijst in zijn dystopie naar woorden van Romain Rolland – de beroemde Europees humanist en een van Lewis’ voorgangers als winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur – die relevant zijn in dezen. De hoofdpersoon van het verhaal krijgt door zijn zoon, die is ingepalmd door het dictatoriale regime, voor de voeten geworpen dat je nu eenmaal geen omelet kan bakken zonder eieren te breken, dat het doel de middelen heiligt als het resultaat een hernieuwd land is. Op deze bolsjewistische retoriek antwoordt hij fel:

Dat kan ik absoluut niet! Ik zal kwaadaardige, leugenachtige en wrede middelen nooit vergeven, en de fanatici die aankomen met dat excuus zal ik al helemaal niet vergeven! Om met Romain Rolland te spreken: een land dat kwaadaardige middelen – slecht gedrag en slechte normen – een generatie lang tolereert, zal zo vergiftigd raken dat het nooit meer goed afloopt.

Lewis en Rolland waarschuwen ons dus: als wij tolereren dat ook maar één generatie jongeren wordt meegevoerd door extreemrechts, zal dat ernstige consequenties hebben voor de gehele maatschappij en zijn die moeilijk af te wenden.

Net als It can’t happen here van Lewis is ‘De Derde Golf’ van Jones een waarschuwing en een dringende oproep om niet onverschillig te zijn, niet weg te kijken en serieuze dreigingen niet te bagatelliseren. Want door de eeuwen heen waren autoritaire leiders meestal geen welwillende geschiedenisleraren die de stekker er tijdig uittrokken. Wat in het verleden kon gebeuren, kan in het heden en in de toekomst weer gebeuren. ‘It can happen here’, zoiets kan hier ook.


Lees ook:

Tegen totalitarisme – George Orwell

Posted by Thomas in Artikel, Tekst
Walt Whitman en de kracht van gras

Walt Whitman en de kracht van gras

Jan-Hendrik Bakker – De kracht van gras

Recensie voor Trouw
november 2024

Filosoof Jan-Hendrik Bakker schreef met De kracht van gras een doordenking van de opvattingen van Walt Whitman (1819-1892). In Nederland is Whitman nog altijd betrekkelijk onbekend en daar probeert Bakker verandering in te brengen. Bakker heeft al vele filosofische werken op zijn naam en put ook voor dit boek uit zijn achtergrond in de filosofie, psychologie en literatuur.

Bakker laat zien dat we voor democratische inspiratie nog steeds naar Amerika kunnen kijken. Misschien niet per se naar het heden, maar wel naar Whitman, die als journalist, essayist en vooral dichter de opkomst van de moderne samenleving van dichtbij meemaakte. Whitman geldt bovendien als de grondlegger van de Amerikaanse poëzie. Niet de minste dus.

Het thema

Bakker kiest ervoor om één vraag centraal te stellen: hoe ziet de verhouding tussen individu en samenleving eruit? En die keuze pakt goed uit. Hij brengt het beste in Whitman naar boven, bijvoorbeeld een even simpele als mooie metafoor. De democratische samenleving is volgens Whitman als een grasveld: ieder sprietje is weer anders, zoals ook iedere mens anders is.

Achter die op het oog eenvoudige vergelijking gaat een visioen voor de samenleving schuil, laat Bakker zien. In de kapitalistische samenleving die Whitman zag opkomen, is de mens meestal geen grasspriet, geen eigen persoon. Vaak worden we gereduceerd tot consument, politieke stem en intussen op internet zelfs tot clicks, likes en views. Die eenheden vormen samen geen veld van met elkaar verbonden en unieke grassprieten, maar eerder een kleurloze massa die gemakkelijk kan worden uitgebuit door grote bedrijven en populistische politici. 

Kenmerkende zin

Toch was Whitman minder pessimistisch over grote mensenmenigtes dan zijn tijdgenoten, schrijft Bakker: ‘In Whitmans visioenen is de massa geen homogene, aan zichzelf gelijke meute die zich willoos laat besturen door krachten van buitenaf, maar de verzameling van alle afzonderlijke mensen, met elk hun eigen geschiedenis, hun eigen dromen.’

Whitmans ideaal was de democratie. Daarmee bedoelde hij veel meer dan naar de stembus gaan. Voor hem was het eerder een manier van leven. De democratische samenleving die Whitman voor zich zag, was er een met veelvormige maar gelijkwaardige mensen die liefde hebben voor zichzelf, elkaar en de natuur.

Grote, hooggestemde woorden. Maar in een anekdote die Bakker aanhaalt, worden ze concreet en persoonlijk. In een tijd waarin de Verenigde Staten nog veel verdeelder waren dan nu – namelijk tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog – verzorgde Whitman als vrijwilliger gewonde soldaten. Toen Whitman een jongen die hij verzorgde hem zei dat hij bij de vijand hoorde, maakte dat voor Whitman niets uit en bleef hij hem dagelijks bezoeken. Liefde voor iedere mens dus, ongeacht het kamp waarvoor hij strijdt.

Redenen om dit boek niet te lezen

Wie een studie naar alleen Whitman wil, kan beter verder zoeken. Bakker bespreekt wel enkele belangrijke gedichten en essays, maar gaat vooral met ideeën van Whitman aan de slag. Daar knoopt hij allerlei andere denkers aan vast. We krijgen bijvoorbeeld een stoomcursus over het humanisme in de Renaissance en duiken zelfs even de neurologie in, om te leren wat zelfbewustzijn is. Ook verwacht Bakker van de lezer stevige voorkennis van filosofische begrippen.

Redenen om dit boek wel te lezen

Bakker keert wel steeds weer netjes terug bij Whitman en zijn verhaal is een samenhangend geheel. De lijnen die hij tussen Whitman en andere denkers trekt, zijn vaak overtuigend en prikkelend. Ze verrijken het lezen van Whitman beslist. Bovendien heeft Bakker een aangename verteltrant en een heldere schrijfstijl.

Aan het slot doet Bakker suggesties voor het naar de praktijk vertalen van Whitmans ideeën. Zo moet er in het onderwijs aandacht zijn voor vorming en persoonlijke ontwikkeling in plaats van alleen opleiding en prestaties. Daarnaast moeten linkse politici meer gaan doen voor sociale zekerheid en zou er een nieuw links handvest moeten komen. Ook zouden we openbare ontmoetingsplaatsen meer moeten koesteren.

Die ideeën neemt Bakker nadrukkelijk voor eigen rekening en hij wrijft ze Whitman niet aan. Ze laten goed zien welke kanten je tegenwoordig op kan met de gedachten en beelden van Whitman en hoe zijn gedichten vol levensvreugde, optimisme en liefde ons ook vandaag de dag nog kunnen inspireren.


Lees ook:

• Blogpost: Sprietjes en velden, de woorden van Walt Whitman
• Essay: Literatuur ten tijde van Trump

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Lucianus’ rommelmarkt van filosofen

Lucianus’ rommelmarkt van filosofen

Lucianus – Filosofen te koop

Recensie voor Trouw
september 2024

Boerenbedrog is schering en inslag bij lui die zich uitgeven voor filosofen, vond Lucianus van Samosata. Deze Syrische satiricus uit de tweede eeuw deed niets liever dan van leer trekken tegen allerlei autoriteiten. Hij bespotte goden, priesters, machthebbers, wonderdokters en filosofen.

Met zijn beroemdste werk, Ware reizen,parodieerde hij eigentijdse reisverhalen en inspireerde hij eeuwen later schrijvers als Bacon, More, Erasmus en Swift. Een reis naar de maan, doden die spreken, levende bezemstelen: niks was hem te gek. In Lucius, of: de ezel laat hij de hoofdpersoon in een ezel veranderen die allerlei scabreuze avonturen beleeft.

Meer dan zeventig werken zijn er van Lucianus overgeleverd en zo af en toe verschijnt er weer een in modern Nederlands. Nu is daar Filosofen te koop aan toegevoegd.

In dit werkje doet de Grieks schrijvende grappenmaker een stel filosofen in de uitverkoop. Hij voert de goden Zeus en Hermes op als marktlui die hun waar aanprijzen. Die waar bestaat uit de filosofen Pythagoras, Diogenes, Aristippus, Democritus en Heraclitus, Socrates, Epicurus, Chrysippus, Aristoteles en Pyrrho.

Op verzoek van de potentiële kopers licht Hermes of de filosoof zelf de ideeën toe. Zo komt bij elke filosoof de kern van zijn denken naar voren – alleen dan wel op een lachwekkende manier, in vertekende portretjes.

Kenmerkende zin

‘Ga voor de sulligste vorm van seks en verorber ten slotte een rauwe octopus of inktvis en sterf’, dat is het beste advies dat Diogenes te bieden heeft. Hij raadt zijn koper aan om, als iedereen toekijkt, dapper te doen wat niemand durft. Onbeschaamd zijn en doorpakken, daar heb je geen opleiding, geen ‘mooie woorden en bullshit’ voor nodig, zegt hij. Typerend voor de filosofen, die zichzelf en hun leer niet altijd even aantrekkelijk presenteren.

Democritus lacht iedereen uit. Chrysippus dreigt met een hersenverrekking en redeneert eerst dat zijn koper een steen is, om vervolgens het tegendeel te bewijzen. Hedonist Aristippus is zelfs zo dronken dat hij zelf niks kan zeggen. Maar wel een prima drinkmaatje, aldus Hermes.

Socrates – zo vaak opgehemeld en bestempeld als belangrijkste westerse filosoof – komt bij Lucianus naar voren als een liefhebber van overspel, die ook nog eens graag met knappe jonge jongens onder de dekens kruipt. Hier schuurt het even. Bij de andere filosofen zijn de aantijgingen vrij onschuldig, maar hier voel je gezien het thema ook als hedendaagse lezer ongemak en venijn.

Redenen om dit boek niet te lezen

Filosofen te koop is maar een dun boek. De helft van de uitgave is bovendien het Griekse origineel. De daadwerkelijke dialogen zijn dus echt kort. Verwacht daarin ook geen nieuwe filosofische inzichten of meeslepende verhalen.

De grappen snappen vraagt om enige kennis van de denkers in kwestie. Wie was de ‘viezerik van de Zwarte Zee’? Vanwaar die bonen bij Pythagoras? Waarom is het geinig dat juist Dio van Syracuse er met Socrates vandoor gaat? Gelukkig zit er een uitstekend nawoord van de vertaler bij, waarin alle nuances worden aangestipt, zonder dat het droog of schools wordt.

Redenen om dit boek wel te lezen

Die vertaler, Vincent Hunink, heeft van deze tekst een pareltje gemaakt. Zijn Nederlands is speels, vrolijk en creatief. Voor grapjes en fratsen in het Grieks verzint Hunink slimme oplossingen. Zo spreken Pythagoras en Heraclitus bij Lucianus in een dialect; in vertaling klinken ze Vlaams. Hier en daar krijgen we een vleugje Engels voor hippe taal en inside jokes van toen worden soepel vervangen door hedendaagse verwijzingen. Zelfs Willem van Hanegem en Loeki de Leeuw zitten erin verstopt. Docenten Grieks kunnen hun lol op: als je leerlingen hiermee niet aan de praat krijgt…

Wat Lucianus doet is ook een aardige denkoefening voor in onze tijd, nu allerhande vormen van filosofie en levenskunst weer volop worden vermarkt. Wie heeft bijvoorbeeld interesse in deze fitte Amerikaanse filosofe die ieders mogelijkheden ziet, put uit literatuur en de Griekse Oudheid, en wel raad weet met emoties in de politiek? Of neem dit Sloveense denkbeest: barst van de energie en laat gegarandeerd je hoofd tollen met verwijzingen naar Freud en Lacan! Of toch liever deze kalme, communicatieve Duitser, bekend van het ‘blauwe monster’? Wie biedt?!


Lees ook:

Lucianus, Bacon en Swift

Lucianus
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
W.H. Auden: Tijdelijke helden

W.H. Auden: Tijdelijke helden

W.H. Auden – Tijdelijke helden

Recensie voor het Nexus Instituut
juli 2024

‘De typische letterkundige is niet meer een beschaafde banneling met katholieke neigingen maar wordt een geestdriftige schooljongen met communistische neigingen.’ Dit schreef George Orwell in maart 1940 over de dichtersgroep rondom W.H. Auden. De poëzie was bij Auden, Stephen Spender, Cecil Day-Lewis en Louis MacNeice ten opzichte van de generatie schrijvers voor hen, Ezra Pound, T.S. Eliot en Virginia Woolf, meer gaan draaien om de inhoud dan om de techniek. De jongere generatie maakte volgens Orwell een beweging naar ‘iets vrij vaags dat communisme heet’ en was alleen in staat om het totalitarisme voor lief te nemen doordat ze zelf in een veilig en liberaal land woonden.

Twee maanden later leverde Virginia Woolf een soortgelijke kritiek. De leden van de Audengroep kwamen uit de middenklasse en hadden allemaal – in tegenstelling tot Woolf – op privéscholen gezeten en een opleiding aan Oxford genoten. Net als de meeste schrijvers en dichters voor hen waren ze dus bewoners van een ivoren toren, schreef Woolf, alleen ontdekten zij dat de fundamenten daarvan onbetrouwbaar waren: de oorlog brak uit en de toren zakte scheef – naar links. Ook Woolf was daar niet van gecharmeerd. Net als Orwell vond ze deze generatie maar belerend en vermanend.

Maar waar Woolf zichzelf het leven benam in 1941 en Orwell overleed in 1950, bleef Auden leven tot 1973. Zijn denken en zijn oeuvre ontwikkelden zich en naarmate de jaren vorderden, nam de waardering voor Audens poëzie toe. Al won hij de prijs nooit, Auden werd in de jaren zestig liefst tien keer genomineerd voor de Nobelprijs voor de Literatuur. Joseph Brodsky (die in 1987 de Nobelprijs wél kreeg) noemde Auden zelfs de grootste geest van de twintigste eeuw.

Onlangs verscheen Tijdelijke helden, een flinke bundel met gedichten van Auden, vertaald en toegelicht door dichter, schrijver en vertaler Han van der Vegt, en met de Engelse originelen. In deze bloemlezing vinden we een keur aan gedichten – waaronder geliefde gedichten als ‘Funeral Blues’ en ‘O Tell Me the Truth About Love’ – uit verschillende periodes en in diverse stijlen, van sonnetten tot vrije verzen, soms gecondenseerd en soms wijdlopig, soms gedragen en soms grappig. Dat er met al die verschillende vormen soms wat verloren gaat in de vertaling, lijkt onvermijdelijk. Neem deze regels uit sonnet XVI van ‘In Time of War’:

But ideas can be true although men die,
And we can watch a thousand faces
Made active by one lie:

And maps can really point to places
Where life is evil now:
Nanking; Dachau.

Ideeën kunnen kloppen, ook als een mens sterft.
Soms zien we hoe de mens, in duizendvoud,
door leugens in gevecht wordt opgesteld:

soms geven kaarten plaatsen aan
waar mensen rampspoed ondergaan:
Nanking, Dachau.

Het rijm wil niet, het ritme wil niet. En waar de regels wel rijmen, sneuvelt de inhoud: ‘waar mensen rampspoed ondergaan’ is ongelukkig, aangezien het bloedbad van Nanking en het concentratiekamp in Dachau kwaad was dat evengoed werd aangericht door mensen.

Maar soms is het Nederlands van Van der Vegt zelfs beter dan het origineel, bijvoorbeeld bij de slotregels van ‘Epitaph on a Tyrant’. Van der Vegt licht toe dat Auden in een boeklas dat toen Willem van Oranje overleed, de kinderen op straat daarom moesten huilen. Auden maakt daar in zijn gedicht over de tiran een mooie, wrange omkering van:

When he laughed, respectable senators burst with laughter,
And when he cried the little children died in the streets.


wanneer hij lachte, bulderden de heren der senaat,
wanneer hij huilde, stierven kleine kinderen op straat.

Van der Vegt maakt daar dus een prachtig rijmpaar van, waarmee hij het contrast tussen de senatoren en de kinderen benadrukt. ‘Heren der senaat’ vat ook schitterend de ironie van ‘respectable senators’, minder expliciet maar niet minder duidelijk. Bij ‘September 1, 1939’, een van de beroemdste gedichten van Auden, pakken Van der Vegts vertaalkeuzes beter uit dan die van bijvoorbeeld Benno Barnard, die het eerder vertaalde voor de bundel Nee, Plato, nee. De titel verwijst naar de datum van de Duitse inval in Polen, en Auden noemt in het gedicht de stad Linz, waarmee hij verwijst naar de plaats waar Hitler naar school ging. Vervolgens lezen we:

I and the public know
What all schoolchildren learn,
Those to whom evil is done
Do evil in return.

Memorabele regels. Volgens Brodsky, die dit gedicht regel voor regel besprak in een essay, opgenomen in zijn essaybundel Less Than One, zou ieder mens zich die vier regels in de geest moeten prenten. Wie tegenwoordig het journaal kijkt, kan zo’n beetje elke dag de actualiteit ervan bevestigd krijgen. In het Nederlands lezen we:

Ik weet zoals Jan met de pet
Wat ieder schoolkind leert:
Iemand wie kwaad is gedaan
Doet ook anderen kwaad.
(Barnard)

wij weten, ik en het publiek
wat men kinderen leren laat:
elk aan wie kwaad geschiedt
die doet op zijn beurt kwaad.
(Van der Vegt)

Beide niet zo memorabel als Auden, maar Van der Vegt behoudt het rijm, vermijdt hier ‘Jan met de pet’ en laat met ‘geschiedt’ en ‘doet’ iets doorklinken van ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’.

In Audens gedichten vinden we verheven onderwerpen als de liefde en het kwaad, en we zien verwijzingen die zijn chique opleiding verraden, van Homerus en Plato tot Rilke en Rimbaud. Maar we zien ook minder poëtische onderwerpen zoals vervallen fabrieken, Stalin en Hitler, zwemmerseczeem en een steenpuist.

Woolf had kritiek op de ‘mengeltaal’ van Auden, die volgens haar noch de voorname taal van de aristocraat, noch de bloemrijke taal van de landarbeider was, maar iets ertussenin, een curieuze namaaktaal. Daarmee ging Woolf wel volledig voorbij aan het feit dat verheven en plat samen best iets geestigs kunnen opleveren. Dat aspect van Audens poëzie weet Van der Vegt te behouden in zijn vertaling. Neem deze zin uit een lofzang op het kakhuisje:

In dit hok ging Luther
ooit het grote licht op
(menig kruiswoordraadsel
kraakt men op de plee);
toen Rodin zijn Denker
pose wilde geven
koos hij voor de peinzer
krom op de wc.

Na deze regels ziet het beroemde beeld van Rodin er nooit meer hetzelfde uit.

Hoewel Orwell en Woolf kritisch waren op Audens werk, konden ze er destijds al niet omheen dat Auden een belangrijke auteur was die de poëzie een andere kant op stuurde. In de loop der jaren maakten Audens communistische sympathieën nota bene plaats voor een hervonden katholiek geloof, waardoor dat punt van Orwells kritiek werd ontzenuwd. Tijdelijke helden toont in elk geval dat Auden zich ontwikkelde tot een veelzijdige dichter die beslist meer in zijn mars had dan belerende gedichten.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Straatmuzikanten volgens Virginia Woolf

Straatmuzikanten volgens Virginia Woolf

Gordon Square


Artikel voor de vertalersrubriek van Athenaeum Boekhandel, juni 2024

‘Vanaf het allereerste woord moet het ons betoveren en pas bij het laatste woord moeten we opgefrist ontwaken’, dat schreef Virginia Woolf over het essay. Ze schreef het in 1922 toen ze een vijfdelig verzameling essays uit de decennia daarvoor besprak. Hoge lat. Maar ze publiceerde zelf ook geregeld essays, dus die lat gold ook voor haarzelf.

De essays van Woolf die Pauline Slot en ik uitkozen en vertaalden voor Woorden willen losjes leven beginnen inderdaad vaak met een sterke openingszin.

Natuurlijk sloeg ook Woolf de plank wel eens mis. ‘Misschien is het niet nodig om uitgebreid stil te staan bij de omstandigheden’ is niet bepaald een betoverende openingszin. Of neem ‘De Artists’ International Association heeft mij gevraagd zo bondig als ik kan te verklaren waarom de kunstenaar tegenwoordig actief en werkelijk geïnteresseerd is in politiek.’ Daar is als vertaler ook weinig eer aan te behalen. (Overigens zijn die twee essays verder zeer de moeite waard!)

Vaak opent Woolf met een stelling – ‘Een goede roman is een roman die ons aan het denken zet of ons raakt’ – of met een alledaagse observatie – ‘Bepaalde etalages in Londen trekken altijd een menigte kijkers’. Prikkelend en ze kan er nog alle kanten mee op.

Of neem deze openingszin, van een essay waarin Woolf tegen de tijdsgeest in de Londense straatmuzikanten looft:

‘Street musicians are counted a nuisance’ by the candid dwellers in most London squares, and they have taken the trouble to emblazon this terse bit of musical criticism upon a board which bears other regulations for the peace and propriety of the square.

“Straatmuzikanten zijn een plaag” zeggen de bewoners van veel Londense pleinen onomwonden, en zij hebben de moeite genomen dit bondige stukje muziekkritiek te noteren op een bord waarop ook andere verordeningen prijken voor de rust en reinheid op het plein.

Woolf woonde in 1905, toen ze dit schreef, in de wijk Bloomsbury aan Gordon Square, een van die Londense pleinen. Waarschijnlijk heeft ze het bordje daadwerkelijk zien hangen en zette het haar aan het denken.

‘Squares’ zijn in dit geval niet zomaar betegelde pleintjes met wat huizen eromheen, maar statige panden rond een parkje – een parkje aanvankelijk bedoeld voor privégebruik door de bewoners eromheen. Je ziet het zo voor je, zo’n kinderachtig bordje van die chique pleinbewoners die neerkijken op rondreizende muzikanten.

Een beeld van zo’n bordje lijkt niet meer terug te vinden. Maar de Mary Evans Picture Library, een beeldbibliotheek in Londen, heeft online prachtige platen gepubliceerd van verschillende typen straatmuzikanten uit die tijd. Bijvoorbeeld een spotprent uit Punch waarop een rijke heer met een soort waterspuit een arme orgeldraaier probeert te verjagen. Bijschrift: ‘Repelling foreign invasion: paterfamilias tries the cold water cure in a case of organ grinding.’

De straatmuzikanten werden dus gezien als ongedierte en er zat nog een flinke scheut xenofobie bij ook.

‘Street musicians are counted a nuisance’ is eigenlijk iets als ‘straatmuzikanten worden beschouwd als overlast’. Maar Woolf beschrijft ook dat er toch bewoners zijn die de muzikanten bij de trappetjes naar de souterrains wat geld toestoppen. Het bordje lijkt dus meer gericht op de buurtbewoners dan op de muzikanten (kunnen die überhaupt lezen?) en het behelst dus iets als ‘dieren niet voeren’. In onze vertaling is het geworden: ‘Straatmuzikanten zijn een plaag’.

Woolf drijft in de openingszin duidelijk de spot met de houding van de pleinbewoners. ‘Candid dwellers’, ‘have taken the trouble to emblazon’ en ‘this terse bit of musical criticism’: opgeblazen en een tikje omslachtige woorden in een tamelijk hoog register, als je bedenkt waar het eigenlijk om gaat. Ze vermeldt ook dat er nog meer regeltjes op het bord van de pleinbewoners staan, wat hun truttigheid extra benadrukt. Die spot moet je ook in het Nederlands proeven en daar is weinig geks voor nodig: het schrijftalige ‘zij’ in plaats van ‘ze’; een ‘bondig stukje muziekkritiek’ klinkt sowieso vrolijk-spottend; en de pleinbewoners schrijven geen regels op, maar ze noteren verordeningen die prijken.

Tot slot krijgen we nog een alliteratie, waar Woolf sowieso scheutig mee is en die hier perfect past: ‘peace and propriety’. Dat zou de pleinbewoner zomaar in de mond bestorven kunnen liggen. Daar maken we ‘rust en reinheid’ van, naar de beroemde drieslag ‘rust, reinheid en regelmaat’.

Die in Nederland zo bekende drieslag zou trouwens zijn afgeleid van de Notes of Nursing van Florence Nightingale. Met rust doelde Nightingale in haar richtlijnen specifiek op storende of harde geluiden: die moest een patiënt vooral niet horen, al heeft zij het eerder over de ruisende rokken van verpleegsters dan over straatmuzikanten. Van Florence Nightingale vond Woolf trouwens ook van alles – maar dat is weer een ander verhaal, dat vraagt om een andere openingszin.


Lees hier meer over Woorden willen losjes leven.

Posted by Thomas in Artikel, Tekst
Virginia Woolf over Ivan Toergenjev

Virginia Woolf over Ivan Toergenjev

Een reus met heel kleine duimen:
Virginia Woolf over Ivan Toergenjev

Deze tekst van Virginia Woolf verscheen oorspronkelijk in april 1927 als bespreking van de biografie ‘Turgenev: The Man, His Art and His Age’ geschreven door Avrachm Jarmolinski. Ik vertaalde hem begin 2024 voor het Nexus Instituut.

Avrachm Jarmolinski heeft in zijn omvangrijke boek een enorme hoeveelheid informatie over Ivan Toergenjev verzameld, maar de waarde daarvan daalt aanzienlijk doordat Jarmolinski’s beweringen zijn gebaseerd op boeken die voor westerse lezers ontoegankelijk zijn en doordat hij geen verwijzingen geeft. Als Jarmolinski geen gedesillusioneerde biograaf is, dan toch op zijn minst een uiterst kritische. Hij ziet de tekortkomingen van de man over wie hij schrijft heel duidelijk. Maar we moeten hem dankbaar zijn voor het feit dat hij Toergenjev weer op de kaart zet en dat hij een overdaad aan materiaal levert waarop we ons eigen oordeel kunnen baseren.

Van alle grote Russische schrijvers is in Engeland waarschijnlijk het minst recht gedaan aan Toergenjev. De oorzaak laat zich raden. Men zei: dit is een nieuw land, dus moet de literatuur ervan, wil die echte literatuur zijn, volledig verschillen van alle andere literatuur. In het werk van Tsjechov en Dostojevski zochten en prezen ze eigenschappen die ze typisch Russisch en dus buitengewoon goed vonden.

Vol vreugde verwelkomden ze het gebrek aan emotie, de introspectie, een vormloosheid die ze bij Franse of Engelse schrijvers vreselijk zouden hebben gevonden. Er werd eindeloos veel thee gedronken en onophoudelijk gediscussieerd over de ziel in een vertrek zonder duidelijk beschreven voorwerpen: dat was het beeld dat we hadden.

Maar Toergenjev was heel anders. Ten eerste was hij een kosmopoliet, die jaagde in Engeland en die, dubbelzinnig genoeg, woonde in Frankrijk. Hij was niet door familieomstandigheden gebonden aan zijn geboorteland. Zijn moeder was een uitzonderlijke vrouw. In hartje Rusland probeerde ze de voorrevolutionaire gebruiken en de pracht en praal van de Franse aristocratie na te bootsen. Ze was op het maniakale af heerszuchtig. Iedere onderdaan die niet voor haar boog werd door haar verbannen. Ze liet warme pap brengen door een hele stoet aan ruiters, vanuit een afgelegen dorp waar die precies zo werd gemaakt als zij hem lustte. Of die verhalen nu waar zijn of niet, het staat vast dat ze haar zoons uit huis verdreef. Vooral de romanschrijver, met zijn democratische opvattingen, had een hekel aan het gedrag van zijn moeder en aangezien hij een man met heel kleine duimen was, zoals hij zelf zei*, zag hij weggaan als de gemakkelijkste optie.

Toergenjev werd vervolgens ontvangen door Pauline Viardot. Hij kreeg een plekje toegewezen op een van de vergulde klauwen aan de berenhuid waarop haar bewonderaars zaten en sprak met haar tussen de bedrijven door. Hij zou er nooit meer weggaan. Tegen het einde van zijn leven gaf hij met melancholisch gevoel voor humor aan jongeren het advies om toch vooral een eigen plek te vinden en niet te gaan zitten ‘op de rand van andermans nest’. Het verhaal wil dat madam Viardot hem daarna nooit meer heeft uitgenodigd. Daar zat hij dan, ‘een grote man met een slap mondje en een bolle kop, waardoor hij wel van boter leek’, tot hij in haar aanwezigheid overleed. Maar gezien zijn melancholie en eenzaamheid was deze verhouding, een mengeling van vrijheid en intimiteit, waarschijnlijk de relatievorm die het best bij hem paste. Huishoudelijke beslommeringen zouden hem hebben dwarsgezeten. Hij was altijd te laat voor het eten; hij was uitzonderlijk vrijgevig, maar erg rommelig; en hij had natuurlijk een grote passie voor kunst.

Door die passie past hij niet in het Engelse beeld van wat de Rus zou moeten zijn. Want de romans van Toergenjev zouden weleens de rijpe vruchten aan een zeer oude boom kunnen zijn. Zoveel beheersing en zo’n verfijning moeten wel het resultaat zijn van eeuwenlange inspanningen. Zijn boeken zijn allemaal zo klein van stuk dat je ze gemakkelijk in je zak kunt stoppen. Toch wekken ze de indruk dat er een enorme wereld in is vervat, met genoeg ruimte voor volledige mannen en vrouwen, inclusief de lucht boven hen en velden om hen heen. Toergenjev is de efficiëntste schrijver van allemaal.

Een van zijn besparingen springt meteen in het oog: hij ruimt geen plek in voor zijn eigen karakter. Hij levert geen commentaar op zijn personages. Hij zet ze voor de lezer neer en laat ze aan hun lot over. Zo is ons contact met Bazarov bijvoorbeeld opmerkelijk direct. Geen enkele uitspraak wordt onderstreept en er wordt ons geen enkele conclusie opgedrongen. De verbeelding van de lezer wordt daarentegen voortdurend aan het werk gezet, waardoor elke scène en alle personages opmerkelijk levendig zijn. Bovendien kunnen we daardoor nooit zeggen: hier maakt hij dit punt en daar maakt hij dat punt. Herlees maar eens een willekeurige pagina en dan zul je zien dat de betekenis, de kracht vervlogen lijkt. Want deze uiterst suggestieve kunst dankt haar uitwerking aan duizenden kleine details bij elkaar opgeteld, en die kunnen we niet herleiden tot één duidelijke passage of isoleren in één grote scène.

Daarom is Toergenjev in staat om – met een mildheid en volledigheid waar Britse schrijvers nog een puntje aan kunnen zuigen – brandende kwesties te behandelen, zoals de verhouding tussen vaders en zonen, oftewel de nieuwe en de oude orde. Hij doet dat zo breed en onpartijdig dat we ons niet gedwongen voelen een kant te kiezen en dus geen wrok koesteren tegen een schrijver die we moeten bevrijden zodra de kans zich voordoet.

Vaders en zonen blijft na al die jaren nog altijd onze gemoederen beheersen. Het is helder en heeft enorme diepgang; het is kort maar omvat een hele wereld. Want hoewel Toergenjev volgens deze biograaf allerlei zwaktes had en bezeten was door een gevoel van algehele zinloosheid, had hij merkwaardig strikte opvattingen op het gebied van literatuur. Wees je eigen ervaringen trouw, zo adviseerde hij. Verdiep je ervaringen door te onderzoeken. Voel je vrij om aan alles te twijfelen. En trap vooral niet in de val van dogmatisme. Terwijl Toergenjev op de rand van andermans nest zat, bracht hij deze lastige adviezen zelf perfect in de praktijk. Hij mocht dan rommelig van gewoonte en een reus met heel kleine duimen zijn, niettemin was Toergenjev een groot kunstenaar.

* Noot van de vertaler: Anne Thackeray, de stieftante van Woolf, nodigde Toergenjev ooit uit op de thee. Hij kwam niet opdagen en verontschuldigde zich als volgt: ‘Het spijt me dat ik niet kon komen. Het spijt me vreselijk. Ik werd verhinderd. Kijk eens naar mijn duimen!… Ja, mijn duimen! Kijk toch eens hoe klein ze zijn. Wie zulke kleine duimen heeft, kan nooit doen wat hij wil, die zal zich altijd door iets laten verhinderen.’

Posted by Thomas in Tekst
Giovanna Giordano: Een magische vlucht

Giovanna Giordano: Een magische vlucht

Giovanna Giordano – Een magische vlucht

Recensie voor het Nexus Instituut
Oktober 2023

In juni 1935 staat de 23-jarige Italiaanse vliegenier Giulio Giamò op het punt een nieuw leven te starten, een leven vol betovering en onttovering. Hij heeft zijn vrouw en drie kinderen in Stromboli achtergelaten en vliegt over de Egyptische piramides naar het zuiden in zijn lichte vliegtuigje Vita Nuova, ‘nieuw leven’. Zijn uiteindelijke bestemming is Abessinië, het huidige Ethiopië, en zijn missies zijn meestal geheim.

Algauw blijkt Een magische vlucht van Giovanna Giordano, dat het verhaal van Giulio in Afrika vertelt, geen volledig realistisch verslag te zijn. Zo wordt Giulio vergezeld door de pratende papegaai Pappamondo en krijgt hij van Haile Selassie, de keizer van Abessinië, een schilfer van een meteoriet die door blauwschitterend licht de levenskracht van de bezitter onthult.

Het leest als een verhaal voor het slapengaan en dat is het misschien aanvankelijk ook daadwerkelijk geweest. Want Giordano draagt het boek op aan haar vader Nicola Giordano en schrijft in de opdacht: ‘Hij heeft me dit verhaal verteld voor hij stierf en zal het nu wellicht lezen vanuit de ruimte.’ Bovendien is het personage Giulio gebaseerd op Giordano’s grootvader. Het verhaal dat Giordano op papier heeft gezet is in elk geval fantastisch.

Op bevel van zijn goedaardige kapitein Beba Mondio vliegt Giulio tussen 1935 en 1941 kriskras door Abessinië om post te bezorgen. Soms brengt hij militaire berichten, dan weer liefdesbrieven of stukken noga. Giulio ontmoet koningen, klokkenmakers, priesters, tovenaars, vissers, legerleiders, gevangenen en een manuscriptzoeker die woont in het voormalige huis van Rimbaud. Door de betoverende nachten, de bijzondere mensen die hij leert kennen en de schitterende landschappen die hij vanuit zijn vliegtuig ziet, wordt hij verliefd op het land:

Al vliegend tekende ik een schaduw op de kobaltblauwe velden van de aarde, ik scheerde langs de kastelen in het maanlicht, tijdens de groene nachten van Gondar. […] Ik dook zelfs in donderbuien, wanneer de hemel pure energie werd; ik kon een waslucifer worden maar ik voelde dat de liefde voor de hemel me zou beschermen.

Bijna alle Italianen waren verliefd geworden in Abessinië, en wie niet verliefd was op een vrouw, was gehypnotiseerd en leefde al dromend. Niet alleen de arme piloten, maar ook de aristocraten hadden de Afrikaanse ziekte gekregen.

En halverwege het verhaal komt er echt wat op het spel te staan voor Giulio, als hij verliefd wordt op de inheemse vrouw Tigist, met wie hij een zoontje krijgt.

Giulio’s omzwervingen en ontmoetingen zijn heerlijk om al lezend mee te maken. Giordano heeft dat uitermate efficiënt voor elkaar gekregen. Giulio blijft nergens echt lang, maar door zijn dromerige beschrijvingen lijkt het alsof we uren meezweven in de lucht of jaren met hem in de stad Gondar wonen. Het is een grote verdienste van vertalers Miriam Bunnik en Mara Schepers dat Giordano’s stijl, die geïnspireerd lijkt op die van Italo Calvino, in het Nederlands heel mooi overkomt.

Zowel de sfeerschetsen als de dialogen zijn als het ware gecondenseerd. De sfeer wordt vaak getroffen door een simpele maar zinnenprikkelende opsomming:

In die groene nacht vermaalde de propeller de naar kaneel geurende lucht boven het Abessijnse land, machtig en rood als de planeet aan het begin der tijden: afgronden, ravijnen, stroomversnellingen, bergkloven, wouden, zebra’s, giraffen, leeuwen en gazellen op de vlucht. Toen, steeds dichterbij, zag ik rubberplanten, kandelaarvormige wolfsmelk, sappige agaven, de aardbeirode lichtbakens van het vliegveld en het zand, fijn als dat van de maan.

Verschillende personages spreken geregeld in aforistische wijsheden, zonder dat het irritant wordt. Het lijkt wel of de verteller zich wil houden aan het advies dat Giulio van de keizer van Abessinië krijgt:

Vliegende man, als jij gaat schrijven, denk er dan aan dat je het kort houdt. Een droge bladzijde is beter dan een vochtige. Gebruik geen glazuur en gekonfijte vruchtjes en maak de lezer niet bedroefd. Kijk niet alleen naar je navel, maar juist naar de wereld om je heen, ver weg en dichtbij.

De blik is naar buiten gericht, alles wordt simpel maar treffend geregistreerd zonder veel extra duiding of reflectie.

Een magische vlucht is evenwel geen zoetsappig sprookje of een kinderverhaal. Giulio maakt twee oorlogen mee in Abessinië: eerst de Italiaanse kolonisatie en later de kansloze strijd van de Italianen tegen de Britten. De bruutheid en oorlogsliefde van de Italiaanse legerleiders worden niet verhuld. We maken mee dat bijvoorbeeld inwoners van Addis Abeba gillend verbranden en dat zwarte deserteurs aan galgen hangen: ‘Ze spartelden als forellen, ze schopten met hun benen, hapten naar lucht, schokten nog een laatste keer en stierven vervolgens in stilte, tussen de vliegen.’

Zo schreef Giordano een verhaal dat zich ergens tussen De kleine prins en Oorlogsvlieger van Antoine de Saint-Exupéry bevindt. Door de tedere en betoverende beschrijvingen van het land en de mensen komen de gruwelijkheden extra hard binnen. Maar waar Oorlogsvlieger is verteld vanuit het perspectief van een Franse vliegenier, vanuit de ‘goede kant’ dus, is de hoofdpersoon van Een magische vlucht niet alleen een kolonisator, maar ook in dienst van het regime van Mussolini.

Giulio is – in tegenstelling tot Giordano’s grootvader – geen leider van een fascistische knokploeg in Abessinië. Maar toch heeft zijn perspectief iets ongemakkelijks. Zweemt de betovering van Afrika niet naar verheerlijking en exotisering? Depolitiseert Giordano de oorlog niet te veel in haar verhaal?

Maar Giordano geeft daar wel enige rekenschap van. Zo zegt de Abessijnse keizer vlak voordat de Italianen hem verdrijven uit zijn land tegen Giulio: ‘Kleine piloot, elk volk heeft zijn wreedheden. Denk je dat jouw Italië ze niet begaat?’ Giulio zwijgt. En als Rodolfo Graziani, Mussolini’s onderkoning voor Italiaans-Oost-Afrika, een heel dorp inclusief inwoners in brand laat steken, schreeuwt een dorpeling hem toe:

Wat zijn jullie voor mensen, dat jullie mensen van wie je de taal niet eens kent vermoorden? Wat zijn jullie voor mensen, dat jullie mensen zo zwak als hooi vermoorden? Wat zijn jullie voor mensen dat jullie vuur gebruiken om pratende mensen te roosteren alsof het lammeren zijn?

En als Tigist hem toebijt dat ze niet geïnteresseerd is in de Arabische gom die hij haar cadeau doet, komt Giulio tot dit inzicht: ‘Als rijke overwinnaar was ik, in mijn zucht naar wolken en betoveringen, de honger om me heen vergeten. Ik verslond lucht, maar de Abessijnen hadden niet eens kakkerlakken om te roosteren.’

Juist de balans tussen droom en realiteit, het magische en het morele, de betoveringen van Afrika en de gruwelen van de oorlog maken Giordano’s verhaal zo sterk. Een magische vlucht verscheen al in 1998 in het Italiaans. Nu we weer dagelijks geconfronteerd worden met oorlogsellende, is de mooie Nederlandse vertaling van deze krachtige aanklacht tegen geweld en vernietiging heel welkom.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Romain Rolland: Jean-Christophe – Dageraad

Romain Rolland: Jean-Christophe – Dageraad

Jean-Christophe – Dageraad

Recensie voor het Nexus Instituut
oktober 2023

‘Dagen die van beslissende invloed zijn geweest op je leven blijven lichtender in je herinnering dan gewone. Zo herinner ik mij dit eerste bezoek nog zeer scherp’, schrijft Stefan Zweig halverwege De wereld van gisteren. Niet veel eerder dan het betreffende bezoek had hij in Florence in een rommelig atelier van een Russische beeldhouwster een paar bruine tijdschriften zien liggen. In een ervan had hij wat zitten lezen en hij was meteen gegrepen door L’Aube, een verhaal van ene Romain Rolland.

Nu beklom Zweig vijf smalle draaiende trappen naar het huis van Rolland en stond hij voor de ontmoeting met niet alleen een beroemde muziekkenner en erudiete medehumanist, maar ook met iemand die een van zijn allerbeste vrienden zou worden. De klik is er meteen. Tussen de hoog opgestapelde boeken praten ze geanimeerd en Rolland speelt zelf, ‘met tedere aanslag’, wat muziek. Ze spreken onder meer over Rollands enorme romancyclus Jean-Christophe.

Voor de hedendaagse lezer is deze anekdote een goede ingang tot Jean-Christophe. Waar Rolland tegenwoordig een beetje vergeten is, mag Zweig zich juist verheugen op een almaar toenemende populariteit. En wie kan een vergeten schrijver beter introduceren dan een enthousiaste geestverwant en persoonlijke vriend?

Daarbij zou dit zo een scène uit Jean-Christophe zelf geweest kunnen zijn – inclusief de wisselende werkwoordstijden. Het tiendelige werk vertelt het verhaal van de geniale pianist en componist Jean-Christophe Krafft, roepnaam Christophe. We maken mee hoe hij zich bevrijdt van de terreur van zijn dronken vader, met zijn muziek roem vergaart (én verliest), een innige vriendschap sluit (én verliest), een heftige geloofscrisis doormaakt, en verliefd wordt op vrijwel elk meisje dat er opduikt.

Deze nieuwe Nederlandse uitgave bevat de eerste vier van de tien boeken – de titel Dageraad is in feite de vertaling van de titel van het eerste boek, L’Aube. Tatjana Daan, die de nieuwe vertaling maakte, had naamsvermelding op het omslag verdiend, want haar Nederlands vloeit en stroomt alsof de Franse Nobelprijswinnaar het boek oorspronkelijk in onze taal heeft geschreven. Dat is een prestatie, want Rolland trekt nogal wat registers open in zijn boek. Romantische landschapsbeschrijvingen, realistische karakterschetsen, flarden van herinneringen, momenten van extase, woede en verliefdheid: er komt van alles langs en de taal beweegt soepel mee.

De stijl van Rolland is evenwel iets waar je van moet houden of je overheen moet zetten. Emoties worden wel erg dik aangezet. Dat past ergens wel bij het karakter van de jonge Christophe, maar de kritiek die Rolland via Christophe levert op Brahms – ‘pompeuze sentimentaliteit’ – gaat soms ook op voor het werk van Rolland zelf. Daarnaast is Rolland geneigd iets te beschrijven om vervolgens uit te leggen wat een personage erover denkt of erbij voelt, en hij kan het vaak niet laten om daar zelf ook nog wat van te vinden. Dat Jean-Christophe aanvankelijk tussen 1904 en 1912 in zeventien delen verscheen in Cahiers de la Quinzaine – het bruine tijdschrift waarin Zweig bladerde – zie je nog terug in de tekst: om de nieuwsgierigheid van de lezer naar het volgende deel te prikkelen, geeft Rolland geregeld kleine vooruitblikken naar wat er staat te gebeuren.

Maar wie zich daaroverheen zet of zich er sowieso niet aan stoort, krijgt veel genietbaars. Christophes strijd tegen de Duitse kleinburgerlijkheid staat in Dageraad centraal en doet  denken aan de worstelingen van Beethoven en Nietzsche. Rolland beschrijft die strijd invoelbaar en vol sfeervolle details – zomerdronken krekels, oudedamesbuiginkjes, een hemel die wellustig en zacht is als ogen, de bolle wangen van een koeherderinnetje, enzovoort.

Rolland lardeert zijn verhaal bovendien met mooie wijsheden over de mens en het leven. Neem het idee dat levende zielen eigenlijk ‘verzamelingen van zielen [zijn] die elkaar voortdurend opvolgen om vervolgens uit te doven’. Het episodische karakter van de gehele roman weerspiegelt dat idee. Die episodes vallen vaak samen met een nieuwe geliefde van Christophe, wat weer mooi aansluit bij het idee dat ‘Niets [ons verder verwijdert] van onze oude zielen dan een aantal maanden hevige verliefdheid’.

Of neem het eind van het eerste deel, als Christophe in het licht van de dood zijn ‘kinderverdrietjes’ wegzet en tot dit inzicht komt:

Hij zag dat het leven een genadeloze strijd was, zonder wapenstilstand, waarin een mens die de naam mens waardig is voortdurend moet vechten tegen legers onzichtbare vijanden: de moorddadige krachten van de natuur, de troebele begeerten, de duistere gedachten die je er verraderlijk toe aanzetten jezelf te verlagen en te vernietigen. […] Leef. Sterf. Maar wees wat je moet zijn: een Mens.

Dit is Rolland ten voeten uit. Subtiel is het niet, maar krachtig wel.

Of neem deze confronterende constatering:

De meeste mensen sterven op hun twintigste of dertigste – daarna zijn ze niet meer dan een zwakke weergave van zichzelf. De rest van hun leven blijven ze zichzelf na-apen en van dag tot herhalen ze steeds werktuiglijker en gekunstelder wat ze zeiden, deden, dachten en liefhadden in de tijd dat ze bestonden.

Met dit soort algemene stellingen die Rolland in het verhaal inlast, betrekt hij je als lezer bij de lotgevallen van zijn held. Want hoe kun je hier níét denken: dat gaat mij niet overkomen!

Hoewel Rolland zelf een groot muziekkenner was en zijn protagonist een muzikaal wonderkind, ervaren we nog betrekkelijk weinig van de muziek die Christophe speelt en componeert. Minder dan in bijvoorbeeld de latere künstlerroman Doktor Faustus van Thomas Mann, die met behulp van Theodor Adorno ook de technische kanten van de muziek van zijn hoofdpersoon uitdiepte. De meeste muziek in Jean-Christophe krijgen we mee in de schitterende beschrijvingen van natuurgeluiden, en in de scène waarin Christophe zijn (op Wagner gebaseerde) grote muzikale held Hassler ontmoet.

Rolland steekt zijn verhaal breder in. Het lijkt hem in deze eerste boeken meer te gaan om hoe, zogezegd, het leven van Christophe in zijn muziek terechtkomt en hoe het publiek van Duitse droogstoppels op zijn composities reageert.

Zweig schrijft dat Rolland hem uitlegde dat hij met Jean-Christophe een drievoudige plicht hoopte te vervullen: ‘zijn dank betuigen aan de muziek, zich uitspreken voor de eenheid van Europa en een oproep tot bezinning aan alle volkeren richten.’ Wat dat betreft zijn deze eerste zeshonderd pagina’s in zekere zin een opmaat: de vertaling van deel twee verschijnt in het najaar van 2023, waarop ook nog een derde deel volgt. Wat nu in elk geval vaststaat is dat Dageraad vol zit met leven, liefde, drama, muziek, maatschappijkritiek en vele verwijzingen naar grootheden uit de Europese cultuur.

Lees ook:

• Mijn bespreking van De crisis van de geest van Paul Valéry
• Mijn bespreking van Radetzkymars van Joseph Roth

Posted by Thomas in Recensie
Olga Tokarczuk: De tedere verteller

Olga Tokarczuk: De tedere verteller

De tedere verteller

Recensie voor het Nexus Instituut
juli 2023

Olga Tokarczuk
vertaald door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra

Excentriek. Met dat ene woord is het werk van de Poolse Nobelprijswinnaar Olga Tokarczuk goed te typeren. Excentriek in de zin van ongewoon, eigenzinnig, afwijkend, een tikje gek maar op een goede manier, met een voorliefde voor verwondering en mildheid voor vreemde types. De excentriciteit, verwondering en mildheid van Tokarczuk komen niet alleen naar voren in haar romans, maar ook in haar essays. Onlangs verscheen onder de titel De tedere verteller een bundeling van recente essays van Tokarczuk, mooi naar het Nederlands vertaald door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra.

Het openingsessay van de bundel, ‘Ognosie’, is meteen een uitstekend voorbeeld van Tokarczuks insteek en stijl. Het leest haast als een beginselverklaring van Tokarczuks werk. Ze pleit daarin voor het kijken voorbij grenzen. Het beeld dat ze daarbij voor ogen heeft, is dat van de reiziger op de beroemde negentiende-eeuwse gravure van Flammarion, die zijn kop ‘buiten de aardse sfeer’ steekt. Die reiziger verlaat de bekende paden en het ‘centrische’ gezichtspunt, om ‘ex-centrisch’ te worden, verwonderd en vernieuwend.

Aan die reiziger van Flammarion zouden we een voorbeeld moeten nemen, meent Tokarczuk. Het gaat er bij excentriciteit niet om dat je gek doet om het gek doen – niet om een raar hoedje opzetten of om het ‘zonderlinge gedrag van oudere dames’ – maar om het innemen van een perspectief dat niet algemeen is. Tokarczuk schrijft: ‘excentriciteit moet je in jezelf koesteren en liefkozen, want alleen die van het middelpunt afwijkende neiging stelt ons in staat te zien wat er zich bevindt achter de horizon van wat algemeen maatschappelijk aanvaard is.’

De literatuur kan ons hierbij te hulp schieten. Literatuur is namelijk in de eerste plaats een ‘schatkamer van gezichtspunten van anderen, wereldbeelden gefilterd door de unieke geest van ieder individu’, volgens Tokarczuk. Ze pleit voor literatuur met nieuwe termen, uitdrukkingen en woorden. Als voorbeeld verzint Tokarczuk zelf het woord ‘ognosie’, wat zoveel betekent als ‘het vermogen om problemen op een synthetische manier te benaderen door op zoek te gaan naar een ordening, zowel in de verhalen zelf als in de details, de kleine deeltjes van het geheel.’

Voor het innemen van een ex-centrisch perspectief en voor literatuur met ognosie zijn vertalers onmisbaar. Zij zorgen ervoor dat we verbanden kunnen leggen. In ‘Het werk van Hermes, ofwel hoe vertalers iedere dag de wereld redden’ verwoordt Tokarczuk het zo:

Je kunt onze mensenwereld dan aanschouwen als wijdverspreide kolonies van zelfvoldane organismen, die zich gemakkelijk aanpassen aan veranderlijke omstandigheden, die buitengewoon expansief en competitief zijn, maar tegelijkertijd in staat tot zelfkennis en samenwerking. Vanuit dit oogpunt zijn vertalers in deze organische structuur een factor zonder wie deze niet zou kunnen bestaan; ze vormen namelijk de bouwstenen van een soort geleidend zenuwweefsel, een netwerk dat informatie helpt over te brengen van de ene kolonie naar de andere.

Ze wijst erop dat we onze kennis van Oudgriekse klassiekers – de oeuvres van Plato en Aristoteles om maar wat te noemen – te danken hebben aan de middeleeuwse Arabische en vervolgens Castiliaanse en Latijnse vertalers. Kunnen we ons überhaupt voorstellen hoe de westerse beschaving eruit zou hebben gezien als we hun teksten niet hadden kunnen lezen?

In het essay ‘Een vinger in het zout ofwel Een korte geschiedenis van mijn lezen’ typeert Tokarczuk zichzelf als lezeres en pas in tweede instantie als schrijfster. Aanstekelijk beschrijft ze haar eigen jeugdige leeshonger, hoe ze drie keer De toverberg van Thomas Mann las en dat die tekst haar steeds weer totaal anders voorkwam. Op z’n tokarczukiaans omschrijft ze het ‘wonder van lezen’ als ‘het geduldig je verdiepen in de meerlagige, complexe betekenisstructuur van de wereld om je heen met behulp van bewust taalgebruik, een spel van tekens, contexten, verbanden, een onophoudelijk naar beneden afdalen of naar boven klimmen langs wenteltrappen van dubbelzinnige beelden.’

Gelukkig is niet álles in Tokarczuks ogen goed en geweldig. In ‘Over het daimonion en andere drijfveren om te schrijven’ toont ze zich kritisch. Ze laakt daarin de vermarkting van de menselijke persoonlijkheid in het algemeen en die van de schrijver in het bijzonder. Schrijvers lijken tegenwoordig vooral mediapersoonlijkheden geworden, leuke plaatjes voor op een T-shirt of koffiemok, handelswaar in een lawaaierige bazaar. Ook ‘Tokarczuk’ is een merk, schrijft ze eerlijk. Die vercommercialisering is dodelijk voor cultuur en literatuur, want als we vraag en aanbod vooropstellen, zullen we steeds minder in staat zijn iets nieuws te horen, iets anders te zien en het excentrieke te liefkozen.

In haar ‘Lezingen in Łódź’ gaat Tokarczuk ten slotte in op haar eigen boeken. Zo vertelt ze in detail over haar inspiratiebronnen, haar werkwijze en over het excentrieke in haar eigen verhalen. Ook beschrijft ze hoe ze in Den Haag – waar ze begon te werken aan haar bekendste boeken, De Jacobsboeken en Jaag je ploeg over de botten van de doden – met honderden post-its probeerde de enorme hoeveelheid materiaal onder controle te krijgen.

Tokarczuks essays zijn samen een soort rariteitenkabinet, een wunderkammer vol verrassende verwijzingen, en daarmee een uitstekend startpunt voor verdere schatzoekerij. Wat komt er allemaal niet voorbij: allerlei Griekse en Latijnse begrippen, maar ook verwijzingen naar schrijvers als Jules Verne en John Coetzee, George Orwell en Mario Vargas Llosa, naar filosofen van Plato en Rousseau tot Hans Vaihinger en Simone Weil, en naar het ‘alchemistische universum’ van de animatiefilms van de gebroeders Quay.

De nadruk die Tokarczuk legt op onze verbondenheid met anderen en met de wereld, en het ruimte laten voor het vreemde, is een vriendelijke en fijne insteek in een tijd waarin de maatschappij juist lijkt te verharden en verschralen. Ook sluit haar benadering goed aan bij huidige debatten over onze omgang met natuur, dieren en klimaat. Verwacht van Tokarczuk geen felle pamfletten of uitgesponnen analyses, maar dwarsverbanden, eigenzinnige bespiegelingen en vreugdevolle verwondering. Wie dat doet, zal veel plezier aan dit boek beleven.

Lees ook:

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Pletters, propagandisten en Poesjkin: bevrijdende censuur in Oekraïne

Pletters, propagandisten en Poesjkin: bevrijdende censuur in Oekraïne

Pletters, propagandisten en Poesjkin:
bevrijdende censuur in Oekraïne

essay voor Tirade, april 2023

1.
Censuur sloopt. In Al te luide eenzaamheid, een van zijn beste verhalen, liet de Tsjechische schrijver Bohumil Hrabal zien welke ingrijpende gevolgen de censuur had voor de inwoners achter het IJzeren Gordijn. Hrabal schreef het tussen 1972 en 1976, en gezien het onderwerp is het niet verbazingwekkend dat het de Sovjetcensuur destijds niet doorkwam en niet gepubliceerd mocht worden.

Hanta, de hoofdpersoon van Al te luide eenzaamheid, werkt vijfendertig jaar in een papierpletterij. Hij is tewerkgesteld in een kelder onderin een wooncomplex, waar hij met zijn mechanische pers duizenden boeken per dag vernietigt. Hele collecties van prachtige in leer en saffiaan gebonden boeken uit landhuizen, kastelen en bibliotheken verdwijnen zo voor eeuwig.

Maar Hanta is een filosofisch geschoolde boekenliefhebber, een ‘liefdevolle slager die de stroom boeken niet kan keren’. Ziet hij een kostbare klassieker, dan vist hij die eruit, leest hem en stopt hem daarna in het hart van een van de balen die hij perst, zodat iedere baal een Kant, Nietzsche of Goethe in zich draagt. De buitenkanten versiert hij met kunstreproducties, bijvoorbeeld van Rembrandt, Monet of Van Gogh. Zo wordt de vernietiging waartoe hij gedoemd is toch ook een soort schepping.

Hanta voelt zich evengoed schuldig over al het moois dat hij moet verpulveren en de boeken die hij niet allemaal kan redden:

‘Toen ik in die tijd die mooie boeken in mijn mechanische pers fijn plette en als die pers bij de laatste fase dan even tinkelde om vervolgens met een druk van twintig atmosfeer die boeken te vermorzelen, hoorde ik daarin steeds het vermorzelen van menselijke botten, het was net of ik daar met mijn hand schedels en botten in die pers vol vermorzelde klassieke boeken stond te verpulveren (…)’

(vert. Kees Mercks, Prometheus, 2013)

Waar men boeken verpulvert, verpulvert men uiteindelijk ook mensen, suggereert het verhaal van Hrabal. Als het gaat over het censureren van boeken, is dit het uiteindelijke schrikbeeld.

2.
Een westerse schrijver die te maken kreeg met Russische censuur was George Orwell. […]

Lees het hele essay in Tirade nummer491.

Posted by Thomas in Artikel, Tekst
Naar de vuurtoren

Naar de vuurtoren

Bespreking van Naar de vuurtoren van Virginia Woolf
Nexus Instituut, januari 2023

In Naar de vuurtoren neemt een gezelschap – meneer en mevrouw Ramsay en hun acht kinderen, plus een paar bekenden van de familie – zich tijdens een vakantie op Skye voor om naar de vuurtoren in de buurt te varen, maar ziet daar vanwege slecht weer vanaf. Tien jaar later, in 1920, keren enkele leden er weer terug en varen ze alsnog naar de vuurtoren. Dat is eigenlijk de hele plot. Meer niet. Toch duikt het boek steevast op in lijstjes van beste Engelstalige romans ooit en geldt het ook nu, zo’n honderd jaar later, als onbetwist meesterwerk.

Naar de vuurtoren draait dan ook niet om de plot. Aan de hand van dit nonverhaal schetst Woolf de karakters van personages en hun onderlinge verhoudingen. Woolf neemt de lezer mee in meerdere fantastische bespiegelingen en dromerige beelden, en ze experimenteert met de literaire vorm. Die drie elementen heeft Woolf met elkaar verweven en dat maakt het boek zo’n grote klassieker.

De literaire vorm is de stream of consciousness waar Woolf zo beroemd mee is geworden: een vertelvorm waarin we voortgaan van perspectief naar perspectief, en van tempo naar tempo. Nu eens verstrijkt de tijd heel langzaam of lijkt hij zelfs stil te staan, dan weer schiet hij jaren vooruit, waarbij we soms vanuit een abstract punt kijken en dan weer van het hoofd van de een naar het hoofd van de ander gaan.

Het vaakst verkeren we in het hoofd van mevrouw Ramsay, de vrouw des huizes (die lijkt op Woolfs eigen moeder), dat van meneer Ramsay, de beroemde filosoof (die lijkt op Woolfs vader), en van Lily Briscoe, schilderes en vriend van de familie. Hun karakters hangen nauw samen met de gedachtes die we van ze te zien krijgen. Bij die inkijkjes in hun gedachtes krijgen we de mooiste beelden uit het boek gepresenteerd.

Meneer Ramsay is in de ogen van zijn kinderen een tiran, zelfzuchtig, ijdel en egocentrisch. In zijn gedachten is hij ook op zichzelf gericht. Op zijn 25e heeft Ramsay naam gemaakt met een filosofieboek, maar dat succes heeft hij daarna niet meer weten te evenaren. Hij eist medeleven van anderen en blijft verwoed op zoek naar diepere gedachtes. Mevrouw Ramsay vat dat streven in een van haar mijmeringen in een prachtig beeld: 

Want als het denken als het klavier van een piano is, verdeeld in evenzoveel noten, of als het alfabet is gerangschikt in zesentwintig letters keurig op volgorde, dan kostte het zijn sublieme verstand geen enkele moeite die letters een voor een af te gaan, resoluut en correct, totdat het, zeg, de letter Q had bereikt. Hij bereikte de Q. In heel Engeland waren er maar heel weinig mensen die ooit de Q bereikten.

Op dat punt tóch verder zien, R en uiteindelijk Z bereiken: daarover blijft Ramsay piekeren, ten koste van zijn familie.

Mevrouw Ramsay is juist sterk gericht op haar familie en familiezaken in het algemeen. Waar haar man met werk en roem bezig is, zit mevrouw Ramsay hun zoon James voor te lezen of te breien. Tijdens het breien komt ze op deze mooie bespiegeling op het individuele bewustzijn: 

Al dat zijn en dat doen, dat uitbundige, schitterende, luidruchtige, vervloog; en met een plechtig gevoel verschrompelde je tot je eigen zijn, een wigvormige donkere kern, onzichtbaar voor anderen. Hoewel ze doorging met breien en rechtop bleef zitten, voelde ze zich zo; en dat zelf, dat al zijn banden had afgeschud, kreeg nu de vrijheid voor de vreemdste avonturen. Wanneer het leven een ogenblik tot bedaren kwam leek het scala aan ervaringen onbegrensd. En zo kende iedereen altijd dat besef van grenzeloze mogelijkheden, veronderstelde ze; de een na de ander […] moest wel het gevoel hebben dat onze verschijningsvormen gewoonweg kinderachtig zijn. Daarachter ligt één grote duisternis, een uitgestrektheid, een peilloze diepte, maar af en toe komen we aan de oppervlakte en dan zie je ons. 

Ook Lily kent die ervaring van wegdromen in die andere wereld en merkt haar op als ze naar mevrouw Ramsay kijkt: 

Lily Briscoe zag haar afdwalen naar dat vreemde niemandsland waar je mensen nu eenmaal niet kunt volgen, terwijl hun vertrek bij degenen die hen nakijken toch zo’n kilte achterlaat dat ze altijd proberen hen althans met hun blik te volgen, zoals je een verdwijnend schip volgt totdat de zeilen achter de horizon zijn gezonken.

Die kant van de mens, de donkere en peilloze diepte in ons, dat vreemde niemandsland, probeert Woolf ons te tonen. In het echt kunnen we anderen daarheen niet volgen, maar in kunst, in literatuur misschien wel.

Lily probeert het hele boek lang een landschap met de Ramsays te schilderen. Als meneer en mevrouw Ramsay gebaseerd zijn op Woolfs ouders, dan is Lily een alter ego van Woolf. In het vangen van ‘ruwe’ ervaringen – ‘die prikkeling van de zenuwen, dat ding op zich vóórdat het tot iets bepaalds is gemaakt’– hebben ze dezelfde uitdaging, de een op het schildersdoek, de ander op papier.

Terwijl ze schildert en meedraait in de familie denkt Lily na over haar verhouding tot het echtpaar, maar ze worstelt ermee om werkelijk door te dringen tot de anderen: 

Hoe, had ze zich afgevraagd, kon je dit of dat weten van mensen, als ze hermetisch gesloten bleven? Alleen aangetrokken door iets zoets of scherps in de lucht dat zich aan tast of smaak onttrok, als een bij, cirkelde je rond de koepelvormige korf, zwierf je alleen door de lege ruimte van de lucht boven de landen van de wereld, en cirkelde dan rond de korven met hun gemurmel en gegons; de korven die mensen waren.

Naar de vuurtoren is een boek vol zulke bijenkorven, met mensen die elkaar niet bereiken en niet begrijpen, mensen die fysiek bij elkaar zijn maar aan elkaar en uit de situatie proberen te ontsnappen, die wegdromen, zitten te lezen of met hun gedachten ergens anders zijn. Wij krijgen als lezer indrukken van hun ervaringen, verlangens, gevoelens en gedachtes, kortom van het gemurmel en gegons in hun korven.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
De kleine deugden

De kleine deugden

Natalia Ginzburg: De kleine deugden

Recensie voor het Nexus Instituut
december 2022

Natalia Ginzburg
Vertaald door Jan van der Haar

Door Thomas Heij

Observaties, kleine voorvallen en concrete details beschrijven om ze te plaatsen in een persoonlijk en breder verhaal, waardoor ze extra betekenis krijgen: de Italiaanse schrijfster Natalia Ginzburg was daar een grootmeester in. Onlangs verscheen een nieuwe vertaling door Jan van der Haar van Ginzburgs Le piccole virtú (1962), De kleine deugden, een essaybundel die haar meesterschap aantoont. 

Er zit geen nadrukkelijke inhoudelijke lijn in de bundel, maar de essays geven blijk van een gevoelige geest, gevat in heldere en krachtige zinnen. Samen tonen ze vooral de schrijverskwaliteiten van Ginzburg. Jan Postma, die een goed en informatief voorwoord schreef voor deze uitgave, vat die kwaliteiten mooi: Ginzburg weet de balans te vinden tussen onze kleine binnenwereld en de grote buitenwereld. 

Het openingsessay, ‘Winter in de Abruzzen’, is daar meteen een goed voorbeeld van. Ginzburg woonde begin jaren veertig drie jaar in ballingschap in het dorpje Pizzoli in de Abruzzen met haar tweede echtgenoot, de antifascistische verzetsman Leone Ginzburg. Met oog voor de simpele genoegens en eenvoudige schoonheid geeft Ginzburg een schets van het harde en armoedige leven in die Italiaanse bergstreek. De impressies die ze optekent, zijn vaak niet alleen sfeervol maar ook typerend voor dat leven:

In de keukens brandde het vuur en er waren verschillende vuren, er waren grote vuren met blokken eikenhout, vuren van twijgen en bladeren, vuren van gesprokkeld hout. Met een blik op het brandende vuur kon je zo vaststellen wie arm en wie rijk was, beter dan met een blik op de huizen en de mensen, de kleding en de schoenen, die bij iedereen op hetzelfde neerkwamen.

Dit soort mooie observaties krijgen aan het slot van Ginzburgs essay nog een andere, diepere betekenis. Ginzburg onthult daar dat Leone is opgepakt en doodgemarteld in de gevangenis in Rome. Wat een schraal leven in ballingschap leek, ziet ze terugkijkend als de gelukkigste tijd van haar leven. Het kleine en persoonlijke verbonden met de grotere wereld van het fascisme en de wereldoorlog.

Nog persoonlijker is het essay ‘Hij en ik’. Daarin portretteert Ginzburg zichzelf en haar eerste echtgenoot, Gabriele Baldini, met wie ze later hertrouwde. Ze maakt ons vertrouwd met allerlei trekjes, tekortkomingen en eigenaardigheden die normaal gesproken tussen geliefden blijven. Het ene moment denk je ‘hoe is het mogelijk dat deze twee bij elkaar zijn?’, het volgende voel je de liefde, vertedering en bewondering. Hierbij helpt het dat Van der Haar zijn vertaling voorziet van opvallende, gezellig-ouderwetse woorden als ‘soesa’, ‘nabauwen’ en (iets minder gezellig) ‘gaskwitantie’. De brille van deze tekst zit hem erin dat Ginzburg via al die intieme details en tegenstellingen vlot weet weer te geven hoe hun karakters waren en hoe hun relatie moet zijn geweest.

Ook de paar teksten over Engeland zitten vol kleine observaties, maar toch missen die de diepgang van de balans tussen groot en klein of de treffende karakterschets. Wat moeten we bijvoorbeeld met een uitspraak als ‘alle kassajuffrouws in Engeland zijn lelijk’, behalve misschien concluderen dat Ginzburg zich niet op haar gemak voelde in Engeland? Ze levert weliswaar met flair kritiek op de Britse keuken, maar een Italiaan die Engels eten bekritiseert heeft toch algauw iets clichématigs. Misschien valt dat extra op doordat Ginzburgs andere teksten juist zo treffend, waar en origineel zijn.

Het hoogtepunt van De kleine deugden is het gelijknamige essay, want dat bevat concrete voorbeelden en precies proza, maar vooral een overtuigend en tijdloos moreel pleidooi. Ginzburg betoogt vol vuur dat we onze kinderen – en in plaats van ‘onze kinderen’ kunnen we vaak ook ‘onszelf’ lezen – anders moeten opvoeden. We moeten niet de kleine maar de grote deugden aanleren: 

Geen spaarzaamheid, maar vrijgevigheid en onverschilligheid ten aanzien van geld; geen voorzichtigheid, maar moed en minachting voor gevaar; geen sluwheid, maar eerlijkheid en waarheidsliefde; geen diplomatie, maar naastenliefde en zelfopoffering; geen verlangen naar succes, maar het verlangen om te bestaan en dingen te weten.

Het is volgens Ginzburg zaak dat onze kinderen niet zozeer bang zijn voor rijkdom of dat ze de vergankelijkheid ervan inzien, maar dat ze er onverschillig voor worden. Onverschilligheid is de ware bescherming tegen geld. De spaarpot moet dus weg – sparen is een kleine deugd, vrijgevigheid een grote –, evenals financiële beloningen voor goede cijfers op school. Aan schoolcijfers hechten we sowieso te veel belang. Het komt erop aan dat kinderen hun roeping vinden, nooit liefde voor het leven tekortkomen en tot bloei komen. 

Het is een meeslepend en idealistisch betoog, maar ze vermijdt naïef idealisme. Ginzburg pleit namelijk niet voor het opvoeden van kinderen die wereldvreemd zijn:

[D]oorgaans is er voor opofferingen geen beloning en dikwijls worden wandaden niet bestraft, maar soms uitbetaald in succes en geld. Daarom is het beter dat onze kinderen van jongs af aan weten dat het goede geen beloning krijgt, en het kwade geen straf: en toch moeten we het goede liefhebben en het kwade haten: en hiervoor is geen logische verklaring te geven.

Kinderen moeten daarnaast ook met rust gelaten worden als het lijkt of ze aan het lanterfanten zijn, meent Ginzburg. Daar moeten we niet meteen boos om worden, want het kan zijn dat er in de fantasie juist iets rijpt dat later wat moois oplevert. Dat Ginzburg zelf op school zo’n kind was, blijkt uit het essay ‘Mijn vak’. Daarin schrijft ze dat ze in plaats van opletten bij Grieks, Latijn, wiskunde en geschiedenis de hele dag gedichten aan het overschrijven was. 

Openhartig schrijft Ginzburg hoe ze al van jongs af aan klungelige gedichten schreef en daarna haar echte ‘vak’ ontdekte: het schrijven van verhalen. Daarmee is Ginzburg zelf het bewijs van haar stellingen over opvoeding en onderwijs. Want stel dat ze destijds wél ijverig haar huiswerk had gedaan, dan was ze vermoedelijk niet zo’n bevlogen en goede schrijver geworden en hadden we deze schitterende essays van Ginzburg waarschijnlijk niet gehad.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst