
Wat is een mannenzin?
Woolf over Gibbon
Twenty-two acknowledged concubines, and a library of sixty-two thousand volumes, attested the variety of his inclinations; and from the productions which he left behind him, it appears that the former as well as the latter were designed for use rather than for ostentation.
Tweeëntwintig erkende bijvrouwen en een bibliotheek met tweeënzestigduizend boeken getuigen van de variatie in zijn voorliefdes, en uit wat hij voortbracht kunnen we opmaken dat zowel de eersten als het laatste niet bedoeld waren om mee te pronken maar voor gebruik.
– Edward Gibbon
In hoofdstuk twaalf van Jacob’s Room van Virginia Woolf zit Jacob een beetje te fantaseren over brieven die hij mogelijk aan zijn vriend zal schrijven. Misschien monden ze wel uit in een essay over beschaving, denkt hij. ‘Een vergelijking tussen de klassieken en de modernen […] iets in de stijl van Gibbon.’ En die stijl van Gibbon, daar vond Woolf iets van.
Een aantal jaar later kwam Woolf terug op Gibbon in A Room of One’s Own. Ze schrijft daar dat vrouwen die wilden gaan schrijven weinig konden leren van beroemde mannelijke schrijvers als Thackeray, Dickens en Balzac. Hoogstens een paar trucs, maar niks fundamenteels. Die grote schrijvers schreven namelijk ‘male sentences’, mannenzinnen of mannelijke zinnen, die voortkwamen uit een mannengeest. En de mannengeest werkt qua gewicht, tempo en voortschrijden op een heel andere manier dan de vrouwengeest, aldus Woolf.
Mannenzinnen
Woolf typeert de mannenzin aanvankelijk als ‘natuurlijk proza, soepel maar niet slordig, expressief maar niet gekunsteld, met een eigen kleuring zonder de gemene deler te verliezen’. Best positief dus. Als voorbeeld geeft ze dit fragmentje:
The grandeur of their works was an argument with them, not to stop short, but to proceed. They could have no higher excitement or satisfaction than in the exercise of their art and endless generations of truth and beauty. Success prompts to exertion; and habit facilitates success.
De grootsheid van hun werken was voor hen geen reden om te stoppen, maar een aansporing om door te gaan. Niets kon hun meer opwinding of voldoening bezorgen dan de uitoefening van hun kunst en het eindeloos voortbrengen van waarheid en schoonheid. Succes zet aan tot inspanning, en gewoonte bevordert succes.
Die zinnen komen van William Hazlitt, die schreef over Rafaël en Rubens. Maar, zegt Woolf erbij, ze hadden net zo goed van Samuel Johnson of Edward Gibbon kunnen zijn.
Woolf analyseert deze zinnen niet heel precies, dus het blijft een beetje gissen wat haar nou precies zo stoort. Maar het zijn inderdaad opgeklopte, pompeuze zinnen, met grootse uitspraken en gewichtige woorden. Vooral dat laatste zinnetje, een soort aforisme, een algemene waarheid als conclusie, is tamelijk bombastisch.
Gibbon
Ook in het essay dat Woolf in 1937 over Gibbon schreef, The Historian and ‘the Gibbon’, levert ze aanvankelijk harde kritiek op Gibbons magnum opus, The History of the Decline and Fall of the Roman Empire.
Er zullen maar weinig mensen zijn die alle zes de delen geheel hebben gelezen zonder af en toe een hoofdstukje door te bladeren, meent Woolf. Dat kan gerust, want menig pagina is gevuld met welluidende woorden die niet veel melden. ‘Het lijkt wel of we urenlang op een hemels hobbelpaardje zitten dat zachtjes op en neer gaat, maar steeds op dezelfde plek blijft’, schrijft Woolf, en dat leidt tot een soort slaapverwekkende loomheid.
Ook Gibbon zelf krijgt ervan langs. Zijn ijdelheid, spilzucht, praatzucht en zelfs zijn bespottelijke, vadsige lijf worden door Woolf aangestipt.
Toch merkt Woolf op dat zijn zinnen gestileerd en verzorgd zijn en daar klinkt dan weer een zekere bewondering in door. Gibbon hanteert een vloeiende en soepele stijl, die hij nodig heeft om grote tijdspannen te overbruggen. Pas als we een van de beelden die hij gebruikt nauwkeurig ontleden, schrijft ze, zien we met hoeveel zorg hij ze heeft uitgekozen en dat zijn zinnen keurig gecomponeerd en hardop getest zijn.
In de zinnen van Gibbon zien we volgens Woolf tegelijk de historicus en de ‘Gibbon’, dus de persoonlijkheid van Gibbon. Die spreekt uit zijn ‘satire, vrijpostigheid, de mengeling van kalmte en sluwheid, van statigheid en soepelheid en bovenal zijn geloof in de rede.’
Boeken en bijvrouwen
Maar terug naar de mannenzin. Wat daarin eigenlijk niet mag ontbreken is een ophemeling van mannen of iets denigrerends over vrouwen. Daarvan vindt Woolf bij Gibbon ook een voorbeeld:
Twenty-two acknowledged concubines, and a library of sixty-two thousand volumes, attested the variety of his inclinations; and from the productions which he left behind him, it appears that the former as well as the latter were designed for use rather than for ostentation.
Tweeëntwintig erkende bijvrouwen en een bibliotheek met tweeënzestigduizend boeken getuigen van de variatie in zijn voorliefdes, en uit wat hij voortbracht kunnen we opmaken dat zowel de eersten als het laatste niet bedoeld waren om mee te pronken maar voor gebruik.
Je ziet de heren al schuddebuiken. Zulke zinnen komt Woolf keer op keer tegen bij Gibbon. Er zijn maar weinig maagden, matrones, nonnen of monniken die er ongeschonden in hun eer vanaf komen, schrijft ze.
Deze zin vat, denk ik, meerdere elementen van de mannenzin van Woolf. Hij is beeldend door de tweeëntwintig bijvrouwen en tweeënzestigduizend boeken; hij is statig door woorden als ‘attested the variety in his inclinations’; hij is mooi in evenwicht, met de punch aan het eind; hij is kalm en soepel maar ook satirisch en sluw; hij toont een persoonlijk oordeel van Gibbon; en hij looft de man en bespot de vrouw.
Alleen voor mannen?
Iets verder in A Room of One’s Own schrijft Woolf dat er niet alleen mannenhersenen en vrouwenhersenen bestaan, maar dat ook de geest zelf is opgesplitst in een mannelijk deel en een vrouwelijk deel.
Alleen maar man of alleen maar vrouw zijn, stelt Woolf, is voor een schrijver funest. Charlotte Brontë en George Eliot schreven mannenzinnen: klungelig en zelfs een gruweldaad, meent Woolf. Shakespeare, Keats, Sterne, Cowper, Lamb en Coleridge waren volgens haar androgyn. Shelly was waarschijnlijk seksloos. Milton en Ben Jonson iets te mannelijk, net als Wordsworth en Tolstoj. En Proust was androgyn, maar misschien toch een tikje te vrouwelijk.
Ik vind het eerlijk gezegd maar een lastig verhaal. Enerzijds snap ik het beeld van de mannelijke, pompeuze geleerde of gerenommeerde schrijver die gewichtige zinnen componeert. En ook als de stijl van Hemingway – die weer heel anders is – mannelijk wordt genoemd, kan ik me daar wat bij voorstellen.
Anderzijds: is dit niet allemaal wat te essentialistisch? En Woolf schrijft expliciet dat het eeuwig zonde zou zijn als vrouwen ook mannenzinnen zouden gaan schrijven. Maar zouden vrouwen niet ook pompeus, bombastisch en gewichtig of zelfs vrouwonvriendelijk mogen schrijven? Is man-vrouw hier nou wel een relevant en zinnig onderscheid?
• Jacob’s Room – Virginia Woolf, via Project Gutenberg.
• A Room of One’s Own – Virginia Woolf, via Project Gutenberg.
• The Plain Speaker – William Hazlitt, via Project Gutenberg.
•The History of the Decline and Fall of the Roman Empire – Edward Gibbon, BCA, 1999.