Filosofie, augustus 2017
Václav Havel was een van de opmerkelijkste politieke figuren ooit. Als zoon van een gegoede familie, groeide hij uit van podiumknecht tot succesvol toneelschrijver. Vervolgens werd hij politiek actief, afgeluisterd door de geheime dienst en jarenlang gevangen gezet, waarna hij de revolutie tegen het communistische regime leidde, om uiteindelijk president te worden van Tsjecho-Slowakije en later Tsjechië.
Havels levensverhaal, zijn politieke optreden, werken en uitspraken zijn nog steeds inspirerend. Maar had Havel ook een originele filosofie? Volgens de Australische academicus Daniel Brennan wel. In zijn onlangs verschenen boek The Political Thought of Václav Havel betoogt Brennan dat Havel een coherente politieke filosofie voorstond – en wel ‘liberaal agonisme’, geïnspireerd door onder andere Tomáš Masaryk, Martin Heidegger en Jan Patočka.
Die stelling lijkt op zichzelf misschien niet schokkend, maar Brennan heeft behoorlijk wat moeilijkheden te overwinnen en tegenargumenten te ontkrachten. In de eerste plaats Havels eigen ontkenning dat er een lijn zat in zijn denken. Bij de verschijning van zijn verzameld werk zei hij zelf schertsend, vrij vertaald: ‘Nu zal God het een stuk makkelijker hebben bij het laatste oordeel. Hij hoeft niet in oude tijdschriften te bladeren, of de verschillende edities van mijn werk te verzamelen. Hij heeft al het bewijsmateriaal bijeen. Maar, naar mijn eigen mening, kun je mijn werk niet als een geheel lezen – dat zou dubieus zijn.’
Havel werkte geen specifiek program uit en schreef ook geen uitgebreide filosofische studie of commentaren op andere denkers. Wel benoemde hij in zijn essays en toespraken geregeld zijn inspiratiebronnen, maar, zoals Brennan schrijft: ‘hij is er nooit goed voor gaan zitten om het eens rustig uit te werken’.
Michael Zantovsky, die als woordvoerder, perschef en vriend Havel van zeer dichtbij meemaakte en de veelgeprezen biografie Vaclav Havel, een leven schreef, signaleert drie elementen of concepten in Havels moraalfilosofie: de macht van de machtelozen, leven in waarheid, en verantwoordelijkheid. Maar ook volgens Zantovsky heeft Havel geen alomvattend werk of filosofisch systeem nagelaten.
Havels eigen filosofie, als die er is, moet dus gedestilleerd worden uit de toneelstukken, essays en brieven die hij schreef, en uit zijn politieke handelen. Brennan pakt het zo aan: eerst onderzoekt hij uitgebreid Havels inspirators en vervolgens definieert hij zijn versie van Havels filosofie.
Het is geen geheim dat Havel in de leer ging bij de beroemde fenomenoloog Jan Patočka, op zijn beurt een leerling van Husserl en Heidegger. In zijn grafrede voor Patočka memoreert Havel de ondergrondse colleges die Patočka tijdens de communistische dictatuur verzorgde voor een kleine groep vrienden en gelijkgestemden. Patočka en Havel werden de gezichten van mensenrechtenbeweging Charta 77 en het verzet tegen de dictatuur.
Dat Patočka de leermeester van Havel was is dus bekend en onomstreden. Maar ook over Patočka schreef Havel geen uitgebreide studie. Nergens geeft Havel commentaar op teksten van Patočka, maar hij noemde hem geregeld en vermeldde een enkele keer dat hij het gehele werk van Patočka met veel gretigheid had gelezen.
Brennan werkt de filosofie van Patočka op een paar hoofdpunten uit – zijn opvatting van de taak van filosofie, de idee van ‘zorg voor de ziel’, de invloed van Heidegger en Hannah Arendt – maar mist vervolgens aanknopingspunten in het werk van Havel. Het ligt voor de hand dat Havel het op punten met Patočka eens was, maar dat wordt niet ondersteund door tekstfragmenten of uitspraken van Havel.
Het interessantst en het concreetst is Brennans vergelijking tussen de soortgelijke kritiek op ideologie die Patočka en Havel hadden. Hier boogt hij op misschien wel de krachtigste tekst van Havel: ‘De macht der machtelozen’. In dat beroemde essay schetst Havel een groenteboer die elke dag een bord in zijn etalage zet met daarop de beroemde spreuk uit het Communistisch Manifest: ‘Proletariërs aller landen verenigt u!’ – niet uit overtuiging, maar als symbool van ondergeschiktheid aan de hogere machten, zonder zijn menselijke waardigheid volledig te verliezen.
De façade waarachter de groenteboer zijn ondergeschiktheid kan verbergen, c.q. het bord met de hoogdravende spreuk, is ideologie. ‘Ideologie’, schrijft Havel, ‘geeft de mens de illusie dat hij een authentieke, waardige en ethische persoonlijkheid is en maakt het hem op die manier gemakkelijk om niet zo’n persoonlijkheid te zijn.’
Ideologie heeft alleen maar kracht door actieve instandhouding door burgers. De taak die Havel ziet voor de groenteboer is niet zozeer een nieuwe samenleving in te richten of een revolutie te ontketenen, maar zijn eigen betrekkingen in het ideologische proces te onderzoeken en die te verwijderen. Dat heet bij Patočka ‘negatief platonisme’: het continu bevragen van het gegevene, zoals Socrates deed.
Zo komen we bij wat Brennan noemt Havels ‘liberaal agonisme’. Het agonisme (afgeleid van het Griekse agon, ‘strijd’) behelst dat een gezonde samenleving conflicten nodig heeft en daar ruimte voor moet bieden. Volgens Chantal Mouffe, die het agonisme uitwerkte, worden in die conflicten bepaalde belangen bemiddeld, maar om de vrijheid van mensen te garanderen moeten we accepteren dat er niet altijd een consensus bereikt kan worden.
Volgens Brennan verschilt Havel van Mouffe doordat Havel meer gericht is op het individu; zijn agonisme is een (Socratische) zelfbevraging: het proces waarin het zelf zich, al is het maar gedeeltelijk of tijdelijk, onthult aan het zelf. Dat gebeurt niet door abstract redeneren, maar door interactie met de wereld en handelingen in de publieke sfeer.
De meest geschikte staatsvorm voor individuele zelfbevraging zou dan een liberale staat zijn: een staat die het individu ruimte geeft en aanmoedigt te zoeken naar zijn eigen identiteit – in ware of existentiële zin. Daarin is een aantal sociale instituties onmisbaar: vrije pers, goed onderwijs en een levendige, diverse kunst- en cultuurwereld.
Havel hield er inderdaad liberale ideeën op na. Van neoliberalisme en marktfundamentalisme moest hij niets hebben, maar zijn stellige overtuiging dat individuen zelf hun concepties van het goede leven dienden te vormen, is alleen te rijmen met een zekere terughoudendheid van de staat en een markteconomie. Omdat Havel zich nauwelijks uitliet over het gelijk of rechtvaardig verdelen van goederen, plaatst Brennan hem niet bij het liberalisme van Rawls, maar bij het klassieke liberalisme van Mill.
Maar Havel laat zich niet zo makkelijk vangen als ‘liberaal’. Als president bekende hij in Zomeroverpeinzingen het volgende: ‘Ik heb ooit van mezelf gezegd dat ik me socialist voel. Ik wilde daarmee alleen maar zeggen dat mijn hart zogezegd links klopt. (…) Zoals mijn hart dus steeds links van het midden van mijn borst zit, zo heb ik altijd geweten dat de enige functionerende en überhaupt de enig mogelijke economie de markteconomie is. (…) Ik weiger en heb ook altijd geweigerd mezelf bij rechts of links in te delen; ik sta buiten die politiek-ideologische fronten en ben onafhankelijk daarvan.’
Brennans poging om Havels denken tot een politiek-filosofische eenheid te kneden is heel creatief en uitgebreid, en hij biedt een originele kijk op Havels werk. Maar het is de vraag of we uiteindelijk iets opschieten met het label ‘liberaal agonisme’. Juist de pluriformiteit van Havels werk daagt voortdurend uit tot herinterpretatie en toepassing – iets dat Havel zelf alleen maar aangemoedigd zou hebben.
Er lijkt dus weinig reden om af te wijken van Havels eigen woorden, wederom uit Zomeroverpeinzingen: ‘Ik heb me in mijn leven nooit met enige ideologie, geloofsleer of doctrine geïdentificeerd, of het nu gaat om een rechtse, linkse of welke dan ook, en ik heb altijd elke poging afgewezen om me in een vakje te stoppen.’