Recensie

Gedichten van Fernando Pessoa

Gedichten van Fernando Pessoa

pessoa
gedichten van pessoa
Een spoor van mezelf – Fernando Pessoa.
Nexus Leestafel, juli 2019

Gedichten waarin de dichter zich over zijn eigen kunst uitlaat zijn vaak populair. Ze geven een indruk van bijvoorbeeld de insteek of het programma van de dichter en werpen daarmee licht op de rest van het werk. Dat geldt ook voor Autopsychografie van Fernando Pessoa. In de nieuwe vertaling van Harrie Lemmens begint het zo:

De dichter doet alsof.
Hij doet dat zo compleet
Dat zelfs pijn die hem echt trof
Door hemzelf verzonnen heet.

In dit ‘doen alsof’ ging Pessoa veel verder dan andere dichters. Hij verzon niet alleen gevoelens, maar schiep zelfs meerdere alter ego’s, door hem ‘heteroniemen’ genoemd, met ieder een eigen persoonlijkheid en stijl. Zijn beroemde werk Het boek der rusteloosheid verscheen zelfs onder een ‘semi-heteroniem’, Bernardo Soares: een versie van hemzelf die werd gewekt wanneer hij erg moe was.

Naast de vele heteronieme of semi-heteronieme teksten, publiceerde Pessoa ook ‘orthoniem’, onder eigen naam. In de onlangs verschenen bundel Een spoor van mezelf vinden we een selectie van zijn orthonieme gedichten. Ook al is het oeuvre van Pessoa dus een ingewikkeld complex van bewust (of in ieder geval deels bewust) gecreëerde verzinsels, komen we in deze orthonieme gedichten iets dichter bij Pessoa.

Dat komt bijvoorbeeld door de thema’s, die vaker terugkeren in Pessoa’s werken. Net als de fragmenten in Het boek der rusteloosheid bestaan de gedichten vaak uit dromen, herinneringen, mijmeringen en gedachteflarden. Ze beschrijven regenbuien, stadsscènes en havens, en spelen met mist, nevels en schaduwen. Maar ze bevatten vooral veel bespiegelingen op de ziel, de identiteit of het ‘ik’, en de ongrijpbaarheid ervan.

Het zijn gedichten waarvoor je rustig moet gaan zitten en in de stemming moet zijn. Dromerig en melancholisch bij voorkeur. Daarnaast moet je accepteren dat Pessoa voortdurend aanwezig is. Hij is niet alleen een poseur, maar bij iedere gedachte of ieder gevoel dat hij beschrijft, komt ook zijn eigen reflectie – vaak een klacht of een verzuchting.

In Een spoor van mezelf zijn ook alle originelen opgenomen. Ook wie het Portugees niet machtig is, ziet zo hoe Lemmens lastige vertaalproblemen oplost en vaak het ritme intact weet te houden door slim te schuiven met rijmschema’s. In enkele gevallen lukt het hem zelfs nog beter te rijmen dan Pessoa zelf. De inhoud een beetje aanpassen is dan onvermijdelijk, al roept dat hier en daar wel vragen op, zoals waarom in het gedicht ‘Eros en Psychè’ plots de figuur van Doornroosje opduikt.

Naast de vergelijking tussen het origineel en het Nederlands is er nog een vergelijking te maken. Enkele van de gedichten in Een spoor van mezelf werden namelijk eerder al vertaald door August Willemsen. Neem het laatste kwatrijn van een gedicht dat in beide vertalingen begint met ‘O kerkklok van mijn dorp,’.

Het origineel gaat als volgt:

A cada pancada tua
Vibrante no céu aberto,
Sinto mais longe o passado,
Sinto a saudade mais perto.

Bij Willemsen lezen we:

Bij elke slag van jou in mij,
Trillend in de open hemel,
Voel ik verder het verleden,
Voel ik verlangen dichterbij

Bij Lemmens:

Ik voel bij iedere slag van jou,
trillend in de blauwe lucht,
hoe ’t verleden verder wegzakt
en mijn heimwee harder zucht.

Willemsen verandert het rijmschema en behoudt de herhaling in de laatste twee verzen; Lemmens behoudt juist het rijmschema en offert de herhaling op. Waar de vertaling van Willemsen ietwat statiger en formeler is, komt die van Lemmens juist directer en intiemer over, en dit verschil geldt ook voor de meeste andere gedichten die beiden vertaalden.

Nu hebben Pessoa’s gedichten zowel iets dandyesks als intiems, dus valt voor beide benaderingen wat te zeggen. Toch krijg je het gevoel dat Lemmens juist door zich iets meer vrijheid te permitteren de Nederlandse lezer dichter bij Pessoa brengt.

Pessoa worstelde met depressies en alcoholisme, en verzuchtte in zijn gedichten geregeld hoe moe hij wel niet was of hoe een poging iets te vangen mislukte. Toch gaat er toch ook iets positiefs uit van zijn werk. Alleen al de enorme hoeveelheid gedichten en fragmenten die hij naliet getuigt van een geweldige scheppingskracht. Ook is er in de gedichten zelf, naast het mistasten en wegglippen, eveneens die mooie droom, die hunkering en keer op keer die poging om toch het zelf te vangen. Bijvoorbeeld in deze bitterzoete openingsverzen van de bundel:

Soms droom ik voor mij heen
en zie terwijl ik ween
ver weg een land getekend
waar gelukkig zijn alleen
gelukkig zijn betekent.

Of in dit slot van een gedicht uit 1931:

Eén mens zijn is een cel,
ik zijn is niet zijn.
Ik zal vluchtend moeten leven,
maar het zal écht leven zijn.

‘Eén mens zijn is een cel’, wat een prachtig vers! Enerzijds is er het beklemmende beeld van de cel, anderzijds is er de suggestie van de enorme vrijheid die ontstaat als we onszelf en anderen niet krampachtig in één hokje proberen te stoppen. Pessoa toont als geen ander dat we altijd ‘meerdere mensen’ tegelijk zijn, en dus interessanter en rijker dan we soms denken.

Juist in een tijd van harde woorden, bezeten van kortstondig geluk en het vastpinnen van identiteit, loont het Pessoa te lezen. Bij hem horen we zachte woorden, proeven we verdriet en melancholie, en vinden we ruimte voor een meervoudige identiteit. Tegelijkertijd zijn we – steeds gevoeliger voor hoe we overkomen op anderen en bewuster bezig met het vormgeven van verschillende persoonlijkheden, onder meer door social media – ook meer op Pessoa gaan lijken.

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.
Lees ook mijn bespreking van de gedichten van Boris Pasternak.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Lucianus, Bacon en Swift

Lucianus, Bacon en Swift

swift
lucianus, bacon en swift
Ware verhalen van Lucianus,
Nieuw-Atlantis van Francis Bacon,
De reizen van Gulliver van Jonathan Swift.
Nexus Leestafel, juni 2019

Fictie kan de werkelijkheid veranderen. Niet alleen doordat verhalen ons een andere kijk op de dingen geven, maar ook door het bekritiseren of bespotten van een bepaalde stand van zaken, om vervolgens een nieuwe, andere wereld te verbeelden. De enige beperking is de reikwijdte van de fantasie. Satires en utopieën zijn daarvan goede voorbeelden, twee literaire genres waarin wordt gespeeld en geëxperimenteerd met feit en fictie.

Sinds kort zijn drie van zulke verhalen weer volop verkrijgbaar in Nederlandse vertaling: Ware verhalen van Lucianus, Nieuw-Atlantis van Francis Bacon en De reizen van Gulliver van Jonathan Swift. Het zijn drie klassiekers die, ook al liggen er maar liefst zestien eeuwen tussen de publicatie van de eerste en de laatste, nauw met elkaar samenhangen. Wie hun onderlinge verband uitpluist, maakt een wonderlijke tocht die verscheidene keren over de grens tussen werkelijkheid en fantasie voert.

 

Het satirische reisverhaal
De reis begint bijna negentien eeuwen geleden in Samosata. Die stad, tegenwoordig een ruïne in zuidoost Turkije, maar destijds een belangrijke handelspost aan de Eufraat, was de geboorteplaats van Lucianus (ca. 125 – ca. 180). Deze Syrische schrijver was de bedenker van de eerste maanreis in de westerse literatuur, eeuwen eerder dan Cyrano de Bergerac, Jules Verne en Hergé. Maar ook literaire grootheden als Thomas More, Erasmus, Rabelais en Cervantes werden door zijn werk beïnvloed.

In Ware verhalen, een van Lucianus’ bekendste werken, vertrekt een groep reizigers per schip uit Europa om het Tegencontinent te ontdekken. De ik-persoon belandt op de maan, vervolgens in de bek van een immense walvis en ten slotte op het Eiland der Gelukzaligen. Daar geeft Lucianus onder anderen Socrates (‘verwikkeld in diepzinnig geleuter’), Plato (‘die scheen in zijn eigen, zelfverzonnen staat te leven’) en Diogenes (‘getrouwd met een hoertje’) ervanlangs.

Lucianus schrijft zelf: ‘Elk van mijn verhalen is een verkapte parodie op bepaalde oude dichters, geschiedschrijvers en filosofen (…)’ Zo is de opzet van Ware verhalen een parodie op de zeemansverhalen uit Lucianus’ tijd. In sommige passages vinden we onderwerpen en uitdrukkingen die typisch waren voor zulke reisverhalen. De reis begint als volgt:

Op een dag voer ik weg vanaf de Zuilen van Herakles en zette koers in westelijke richting, de oceaan op, met een stevige wind in de zeilen. Reden en motief van deze reis waren intellectuele nieuwsgierigheid, een zucht naar avontuur en het verlangen erachter te komen waar de oceaan ophoudt en wat voor mensen daar aan de overkant wonen. Met dit voor ogen had ik een heleboel proviand en ook genoeg water aan boord gebracht…

Deze ‘Zuilen van Herakles’, oftewel de rotsformaties bij de Straat van Gibraltar, waren een veelgebruikt ijkpunt in de zeemansverhalen. Ze golden als de grenzen van de bekende en beschaafde wereld; wie er voorbij voer, belandde in het avontuur en mogelijk in een nieuwe wereld.

Voordat het avontuur echt begint, maakt Lucianus nog enkele opmerkingen over de gebruikelijke zorgen om wind en proviand, en beschrijft hij nauwkeurig hoe het begin van de reis verloopt:

Een dag en een nacht voeren we met de wind in de rug en al die tijd hielden we in de verte nog land in zicht en raakten we niet erg ver uit de kust. Maar bij het aanbreken van de tweede dag wakkerde de wind plotseling aan; de zee zwol, de lucht werd zwart en voor we het wisten was het zelfs al te laat om het zeil nog te strijken. We richtten ons dus maar naar de wind en gaven ons over, en zo werden we negenenzeventig dagen lang door de storm voortgeblazen. Op de tachtigste dag brak plotseling de zon weer door en zagen we niet ver van ons af een dichtbebost eiland oprijzen…

Wie weet dat de verteller niet veel later een krankzinnige oorlog meemaakt tussen Maanlingen en Zonlingen – inclusief een Gierencavalerie, Kraanvogeldragonders en gigantische spinnen – snapt dat dit begin een parodie is. De precisie en geloofwaardigheid van het begin staan in groot contrast met de daarop volgende scènes. Op die manier bespot Lucianus de bestaande zeemansverhalen en ontleent hij aan hen het raamwerk voor zijn eigen verhaal. Juist het contrast – in feite hetzelfde als dat tussen de titel ‘Ware verhalen’ en de daadwerkelijke verhalen, die allesbehalve waar zijn – zorgt voor het komische effect.

 

Utopie wordt werkelijkheid
Aan het begin van de zeventiende eeuw was Lucianus beroemd en berucht in heel Europa. Zijn werk was eerder al herontdekt door humanisten als Rabelais, Thomas More en Erasmus, en de laatste twee hadden Lucianus zelfs vertaald. Tegelijk kreeg Lucianus’ werk ook kritiek te verduren, vanuit strengere religieuze hoek. Vooral zijn godendialogen werden geregeld als atheïstisch en immoreel aangemerkt.

Ook Francis Bacon (1561–1626) zag Lucianus als atheïst, maar wel een die het lezen waard was. In zijn essay over atheïsme schreef Bacon: ‘Een atheïst die kan nadenken is een zeldzaam verschijnsel: een Diagoras, een Bion, een Lucianus misschien, en dan nog een paar anderen (…)’. Het is de enige keer dat Bacon de naam van Lucianus expliciet noemt, maar het verraadt wel dat hij bekend was met diens werk.

In de tijd van Bacon waren reisverhalen bijzonder populair, waarschijnlijk doordat er ook in de werkelijkheid veel ontdekkingsreizen werden ondernomen en nieuwe overzeese gebieden werden ontdekt. Dat prikkelde de fantasie. Reisverhalen werden in relatief goedkope uitgaves op de markt gebracht en ook Ware verhalen werd, onder verschillende titels, meermaals opgenomen in zulke verhalenbundels.

Het lijkt erop dat Bacon voor zijn utopie Nieuw-Atlantis inspiratie heeft opgedaan bij Lucianus’ Ware verhalen. De Zuilen van Herakles, zorgen over wind en proviand en de ‘intellectuele nieuwsgierigheid’ waar de reis om begonnen was vinden we in beide verhalen. In beide verhalen verdwaalt het reisgezelschap in een storm op de oceaan, om vervolgens op een nog onbekend en bijzonder eiland aan te belanden. Bij Bacon begint de reis zo:

Er stond langer dan vijf maanden een wat zachte en zwakke maar gunstige oostenwind. Maar toen draaide de wind en bleef hij vele dagen uit het westen blazen, waardoor we niet of nauwelijks vooruitkwamen en soms dachten aan terugkeren. Toen staken er echter weer sterke en krachtige winden op vanuit het zuidzuidoosten, die ons – we konden er niets tegen beginnen – noordwaarts voerden. (…) En bij het aanbreken van de volgende dag konden we duidelijk zien dat het een land was, op het eerste gezicht vlak en vol begroeiing…

Hoewel de tijdsaanduidingen verschillen, zijn de overeenkomsten tussen het eerdere citaat van Lucianus en het begin van Nieuw-Atlantis niet te missen.

Het grote verschil tussen beide verhalen is dat Ware verhalen een duidelijk satirisch karakter heeft, terwijl Nieuw-Atlantis serieus van toon is en Bacon zijn geschetste wereld realistisch houdt. Pas in het licht van de rest van het verhaal wordt het ene fragment komisch en het andere niet. Waar Lucianus fictie gebruikt om de spot te drijven met beroemde denkers en hun filosofieën, gebruikt Bacon fictie juist om zijn eigen wetenschappelijke en maatschappelijke ideeën onder de aandacht te brengen.

Het bijzondere is nu dat de verzinselen van Bacon uiteindelijk werkelijkheid zijn geworden, althans deels. (Toegegeven, we zijn inmiddels in staat om naar de maan te reizen, dus in zekere zin is Lucianus’ fantasie ook verwezenlijkt, maar wel op een totaal andere manier – niet in een doodnormaal zeilschip dat opeens opstijgt vanuit de zee, om maar wat te noemen.)

Nieuw-Atlantis werd postuum uitgegeven, als – vermoedelijk onaf – aanhangsel bij een wetenschappelijk traktaat. Centraal in Bacons utopie staat Salomo’s Huis: een door de kroon begunstigd instituut voor nieuwe wetenschappen, gericht op ‘kennis van de oorzaken en verborgen werkingen der dingen, en het verleggen van de grenzen der menselijke beheersing tot het voortbrengen van al het mogelijke.’ Dit fictieve instituut werd de inspiratie voor een groep geleerden van de generatie na Bacon en kreeg vorm in de oprichting van de Royal Society, de Engelse koninklijke academie voor wetenschappen.

Hoewel Bacons ideeën over de indeling van de verschillende wetenschappen en de hiërarchie van de leden van het instituut niet een-op-een werden overgenomen, werd het algemene idee van Salomo’s Huis in een jaar of dertig uitgewerkt tot een instituut dat tot op de dag van vandaag bestaat. In die zin is Nieuw-Atlantis dus een verhaal dat de werkelijkheid veranderde, een utopie die, voor een deel, succesvol is verwezenlijkt.

Het vliegende eiland
Dat succes van de Royal Society werd echter anders geïnterpreteerd door de Ierse satiricus Jonathan Swift (1667–1745). Van zijn hand verscheen een van de geestigste kritieken op het instituut dat Bacon had geschetst. Net als Lucianus en Bacon, koos ook Swift in zijn beroemdste werk De reizen van Gulliver (1726) het reisverhaal als raamwerk. Swifts verhaal zweeft ergens tussen de absurditeit en spot van Lucianus en de ernst van Bacon.

In deel III van De reizen van Gulliver, dat een stuk minder bekend is dan delen over de Lilliputters en de reuzen, drijft Swift op fantasievolle wijze de spot met Salomo’s Huis en de Royal Society. Nadat zijn schip geënterd is, wordt Gulliver in het eerste hoofdstuk in zijn eentje in een bootje de oceaan op gestuurd. In dit verhaal strandt de verteller niet op een eiland, maar komt er juist een zwevend eiland op hem afgevlogen.

Op dit eiland, genaamd Laputa, naar het Spaanse woord voor ‘hoer’, hoort Gulliver onbekende muziekinstrumenten, ontmoet hij een koning met rond zijn troon allerlei wiskundige instrumenten, en krijgt hij eten opgediend in meetkundige figuren. Midden op Laputa is een koepel met telescopen en andere astronomische instrumenten, waarmee de eilanders meer ontdekkingen hebben gedaan dan de Europeanen in die tijd. Stuk voor stuk elementen die doen denken aan Nieuw-Atlantis.

Vervolgens krijgt Gulliver een rondleiding in een door de koning gesteund instituut, de Academie van Ontwerpers:

Op deze colleges verzinnen de professoren nieuwe regels en methoden voor de landbouw en de bouwnijverheid en nieuwe instrumenten en gereedschappen voor alle beroepen en ambachten (…) Alle vruchten van de aarde zullen rijpen in het seizoen van onze keuze en de oogsten zullen honderd keer zo groot zijn als tegenwoordig, en verder deden ze nog ontelbare andere fraaie voorstellen. Het enige ongemak is dat geen enkel van deze projecten werkelijk wordt voltooid…

Dan volgt een vermakelijke parodie op de rondgang door Salomo’s Huis in Nieuw-Atlantis en op de experimenten van de Royal Society, waarin vooral de nutteloosheid van die proeven wordt benadrukt. Zo is er een onderzoeker die al acht jaar lang probeert zonnestralen te destilleren uit een komkommer; een onderzoeker die poogt menselijke uitwerpselen weer terug te brengen tot het oorspronkelijke voedsel; een architect die huizen bouwt door te beginnen bij het dak om vervolgens omlaag te werken tot de fundering; een groep blinden met als taak het mengen van kleuren; een kunstenaar die zijde probeert te maken uit spinnenwebben, enzovoorts.

Met dit verhaal levert Swift enerzijds kritiek op de door Bacon aangemoedigde onbevangenheid bij empirische proeven en anderzijds op de ontdekkingen en uitvindingen van het wetenschappelijk instituut. Dit tweede punt van kritiek lijkt eerder gericht op de Royal Society dan op het idee van zo’n wetenschappelijk instituut in het algemeen. Ook Bacon vond immers dat wetenschap gericht moest zijn op het vergaren van nuttige kennis, kennis die het welzijn van de mens zou bevorderen.

Hoe dan ook, de reis die we nu hebben afgelegd ging van zeereizen in de Oudheid (feit) waarover avonturenverhalen werden verteld (fictie), die geparodieerd werden door Lucianus (fictie); dat geheel werd samen met de zeventiende-eeuwse zeereizen (feit) de basis voor Bacons Nieuw-Atlantis (fictie), dat op zijn beurt de inspiratiebron was voor de Royal Society (feit), die weer werd bespot in De reizen van Gulliver (fictie).

Hieruit blijkt dat literatuur, in dit geval de satire en de utopie, zich niet heeft te houden aan de grenzen die gelden voor wetenschap en politiek – een verhaal hoeft niet in strikte zin waar te zijn of een uitvoerbaar plan te presenteren – maar tegelijk niet volledig krachteloos of losgezongen van de wereld is. Tussen die twee uitersten ligt de ruimte waarin Lucianus, Bacon en Swift zich konden bezighouden met de menselijke drang naar reizen, ontdekken, kennis vergaren en fantaseren.

Deze bespreking schreef ik voor de Leestafel van het Nexus Instituut.
 
Lees ook mijn boekvertaling van Nieuw-Atlantis van Francis Bacon.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Troost in filosofie

Troost in filosofie

troost in filosofie
Recensie ‘Troost in filosofie’ van Boëthius
Nexus Leestafel, mei 2019

In 523 werd Anicius Manlius Torquatus Severinus Boëthius, jarenlang een van de machtigste magistraten van het West-Romeinse rijk, plots ontdaan van al zijn macht en gevangengezet in Pavia. Hij werd het slachtoffer van een machtsstrijd aan de top. Een eerlijk proces werd het niet en de redenen voor zijn veroordeling bleven vaag. Niet veel later werd Boëthius op bevel van koning Theoderik, met wie hij zo goed bevriend was geweest, geëxecuteerd.

In zijn jaren in Pavia schreef Boëthius een persoonlijk en literair-filosofisch boek. Geïnspireerd door de situatie waarin hij verzeild was geraakt en het onrecht dat hem was aangedaan, zette hij zijn gedachtes op papier. Het resultaat, dat De consolatione philosophiae werd genoemd, zou uitgroeien tot een van de meest gelezen boeken in de Middeleeuwen en een klassieker in de filosofische canon. Onlangs verscheen onder de titel Troost in filosofie een gloednieuwe vertaling van de hand van Piet Gerbrandy, die zo meesterlijk is vervaardigd dat de lezer moeiteloos de bijna vijftien tussenliggende eeuwen overbrugt.

De vijf boeken van Troost (zoals Gerbrandy het afkort) beschrijven een gesprek tussen de ik-persoon – Boëthius – en Filosofie, een verpersoonlijking van de filosofie. Grofweg de eerste helft is een kritische beschouwing van het menselijk gedrag en werpt een aantal vragen op die in de tweede, opbouwende helft door Filosofie worden beantwoord. Boëthius gaat als het ware in therapie bij Filosofie, die hem probeert te troosten en op het rechte pad te krijgen.

De eerste boeken zijn vooral geïnspireerd door stoïcijnse en platoonse opvattingen, die aan de hand van aristotelische logica naar voren gebracht worden. Boëthius stemt gewillig in met de redeneringen van Filosofie. Prachtige beeldspraken worden afgewisseld met pakkende oneliners en prozastukken zijn doorregen met liederen. Neem dit fragment uit het vierde lied:

Wie wolkeloos zijn leven op orde heeft,
het arrogante lot in de tang kan nemen
en zonder een spier te vertrekken beide vormen
van Fortuna recht durft aan te kijken,
hem zal de dreigende gekte van de zee
die vanaf de bodem haar golfslag omwoelt,
noch het rokende vuur dat de Vesuvius
onberekenbaar uit zijn schoorsteen uitbraakt,
noch de baan van de bliksem die vaak hoge
torens treft, ook maar even uit het veld slaan.

Is dat geen prachtige belofte voor iemand die gevangen zit? Een typisch stoïcijnse houding bovendien, waarin Boëthius graag meegaat in afwachting van een antwoord op zijn vragen.

De grote vragen die Boëthius opwerpt, komen voort uit zijn penibele situatie: hoe moet hij zich verhouden tot het noodlot? Als er een god is, waar komt het kwaad dan vandaan, en waar komt het goede vandaan als er geen god is? Als God alles voorziet, bestaat er dan voor de mens wel vrijheid? Het zijn vragen die concreet en urgent worden in het licht van Boëthius’ gevangenschap.

In Boek II introduceert Filosofie het idee van het rad van fortuin. Wie zich laat meevoeren door het lot, is ook overgeleverd aan haar grillen. Geniet van de hoogtepunten, zegt Filosofie, maar weet wel dat je uiterlijk genot ooit weer kwijt zult raken en ‘niets is onfortuinlijker dan het besef succesvol geweest te zijn’.

Beter is het dus om niet te vertrouwen op uiterlijkheden als macht, roem, geld en genot. Roem en genot zijn maar beperkt en vluchtig, en met bezit komt altijd de zorg om het te verliezen en de zucht naar meer. Bovendien gaat het vergaren van geld vaak ten koste van anderen: ‘Wat een beperkte en armzalige rijkdom (…) die een enkeling niet kan krijgen zonder alle anderen arm te maken!’ Dit leest na al die eeuwen nog steeds als een actuele kritiek, denk maar aan de recente nieuwsberichten over het feit dat de rijkste één procent van de wereldbevolking meer dan de helft van al het vermogen bezit.

Filosofie lijkt hiermee ook te zeggen dat wat Boëthius is kwijtgeraakt er eigenlijk niet toe doet. In de tweede helft van Troosttoont Filosofie waar het volgens haar op aankomt. Kort gezegd is dat deugdzaamheid en een geloof in God. Vanaf dan wordt het werk een stuk abstracter en spreekt Filosofie vooral over goed en kwaad, en de goddelijke voorzienigheid.

In de twee laatste boeken concludeert Filosofie: al wat bestaat is goed en God voorziet alles. Dit onderbouwt ze met een ingewikkelde maar vernuftige filosofische oplossing. Ze onderscheidt de wereld om ons heen, die wij in de tijd kunnen waarnemen, van dat wat daaraan ontstijgt, het domein van God. Wat betreft goed en kwaad kan alleen God werkelijk oordelen, omdat hij alleen Hij het grote geheel doorziet. Dat doorzien doet God buiten de tijd, in een ‘eeuwig nu’, wat Filosofie ‘voorzienigheid’ noemt en onderscheidt van het ‘noodlot’ dat alleen gaat over afzonderlijke verschijnselen binnen de tijd.

Boëthius begint te protesteren, aangezien deze opvattingen niet alleen moeilijk te vatten zijn, maar ook niet stroken met alledaagse opvattingen en zijn eigen ervaringen. Uiteindelijk valt hij stil, krijgt Filosofie het laatste woord en heeft Troost in zekere zin dus een open einde. Is Boëthius met alle redeneringen van Filosofie iets opgeschoten? Wordt hij geholpen met de filosofische begripsverkenningen? Is hij daadwerkelijk getroost? Een eenduidig antwoord blijft uit.

Waarschijnlijk is dat een van de redenen dat het nog steeds een veelgelezen boek is. Troost in filosofie is daarnaast om historische redenen een bijzonder werk – vanwege de rijkdom aan klassieke invloeden van bijvoorbeeld Plato, Aristoteles en het stoïcisme enerzijds, en neoplatonisme en christelijk denken. Maar het is ook een echte klassieker vanwege de tijdloze thema’s.

De vorige Nederlandse vertaling is die van R.F.M. Brouwer uit 1990. ‘Hoe verdienstelijk die vertaling in vele opzichten ook is,’ schrijft Gerbrandy, ‘het werd tijd voor een nieuwe.’ En Gerbrandy laat zien waarom. Zo laat hij het oorspronkelijk metrum van de liederen los en dat levert heel leesbare, krachtige gedichten op.

Ook het proza is bij Gerbrandy soepel, hedendaags en toch rijk Nederlands. Dat zit hem in de woordkeuze: bij Brouwer lezen we bijvoorbeeld ‘fatum’, ‘lethargie’, ‘porismata’ en ‘collarium’, bij Gerbrandy wordt dat respectievelijk ‘noodlot’, ‘depressie’, ‘douceurtje’ en ‘kleinigheidje’. Waar Brouwer koos voor ‘de zee van dit bestaan’, kiest Gerbrandy voor ‘het zwalpen van dit leven’. Maar ook in zinsconstructies, waarbij kleine keuzes een groot verschil maken:

‘Wie heeft die hoerige artiestes bij deze zieke toegelaten? Niet alleen kunnen ze hem geen enkel soelaas bieden voor zijn kwalen, maar met hun verleidelijk gif geven ze er nog voedsel aan ook.’ (Brouwer, p.69)

‘Wie heeft die podiumhoertjes toestemming gegeven bij deze patiënt op bezoek te komen, hoewel ze zijn pijn niet alleen op geen enkele manier verzachten maar zelfs voeden met smakelijk gif?’ (Gerbrandy, p.48)

Gerbrandy heeft er alles aan gedaan om de tekst ook voor niet-specialisten toegankelijk te maken. Zijn inleiding is duidelijk en enthousiast, de voetnoten zijn verhelderend, maar de grootste verdienste van Gerbrandy is zijn mooie, speelse vertaling. Al met al bepaald geen schrale Troost.

Deze bespreking schreef ik voor de Leestafel van het Nexus Instituut.
Boëthius
Lees ook mijn profiel van Blaise Pascal.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
De navel van Daphne

De navel van Daphne

de navel van daphne
Recensie ‘De navel van Daphne’ van Maarten Doorman
Nexus Leestafel, maart 2019

In 2010 was de Turbine Hall van het Tate Modern in Londen het eerste thuis van een van de beroemdste kunstwerken van Ai Weiwei. Onder de titel Sunflower Seeds werd de vloer van de immense hal bedekt met honderd miljoen witgrijze zonnebloempitjes. Filosoof Maarten Doorman bezocht het kunstwerk en schreef in zijn boek De navel van Daphne dat het zijn sceptische kijk op hedendaagse kunst veranderde. Volgens Doorman is Sunflower Seeds een goed voorbeeld van geëngageerde kunst. Wat maakt juist dit werk van Ai een goed voorbeeld? Wat is geëngageerde kunst eigenlijk en waarom is ze tegenwoordig zo lastig te maken?

In de zes essays waaruit De navel van Daphne bestaat zoekt Doorman naar antwoorden op die laatste vragen. Dat doet hij niet door een alomvattende kunstgeschiedenis te presenteren en van daaruit verder te denken, maar door korte schetsen van kunstwerken te combineren met eigen observaties en interpretaties, daarbij puttend uit zijn grote kennis van de filosofie en kunstkritiek. Het resultaat is een verzameling vlot geschreven, afwisselende stukken met veel sprekende voorbeelden, waardoor we al met al toch een beeld krijgen van de ontwikkeling en de status quo van de kunstwereld.

Van oudsher heeft de kunst ten dienst gestaan van andere domeinen, stelt Doorman. Kunst moest bijvoorbeeld een bepaalde moraal bijbrengen, vermakelijk zijn, een religieuze boodschap uitdragen of iemands macht, welvaart en smaak bekrachtigen. Pas sinds de Romantiek – na de filosofie van Immanuel Kant – is de kunst een zelfstandige discipline geworden, dat wil zeggen een autonoom domein met haar eigen regels.

Doorman is expert op het gebied van de Romantiek, dus het is niet verwonderlijk dat dit punt verschillende keren terugkeert. De verzelfstandiging van de kunst gedurende de Romantiek is het moment dat de relatie kunst–maatschappij of kunst–politiek problematisch wordt. Met andere woorden, vanaf dan wordt geëngageerde kunst lastig. Want als de kunst haar eigen regels volgt, hoe kan ze zich dan verbinden met (de regels van) de politiek en moraal? Hoe verhoudt het esthetische zich tot het ethische?

Met verwijzing naar Arnold Heumakers’ omvangrijke studie De esthetische revolutie schetst Doorman twee uiterste reacties op deze vraag in de kunst. Er kwam ofwel een ‘totalisering’ ofwel een ‘verabsolutering’ van de kunst. De kunstenaar zou onze kijk op de wereld geheel veranderen en Romantiseren – ‘het gewone een hogere betekenis geven, en aan het alledaagse een geheimzinnige aanblik verlenen’, zoals Novalis het verwoordde –óf, als dat niet lukte en de wereld lelijk, materialistisch en bekrompen bleef, de kunstenaar zou zich teleurgesteld terugtrekken en de kunst afzonderen.

Die laatste beweging kennen we als l’art pour l’art: kunst louter en alleen omwille van de kunst. Maar dit volledig terugtrekken uit de wereld ontmantelt Doorman als een ‘ideologische mythe’. Niet alleen bleken l’art-pour-l’art-kunstenaars ook geëngageerd werk te maken dat vaak nog succesvoller was ook, maar bovendien kan kunst zich nooit, zelfs niet in de vrijere ruimte van een museum, volledig aan de wereld en de geldende moraal onttrekken. Er blijven grenzen. En zelfs niet-geëngageerde kunst kan voor een politiek karretje gespannen worden of vercommercialiseren.

Een manier waarop kunst zich kan bemoeien met de samenleving is provocatie – door het doorbreken van taboes over seks, religie en geweld bijvoorbeeld. Vaak is het echter de vraag of er nog sprake is van kunst. Doorman noemt bijvoorbeeld een groep Weense kunstenaars die zichzelf eind jaren zestig met bloed, pis en poep besmeurden in een universiteitsgebouw, of een performance eind jaren zeventig van Marina Abramovic en Ulay die in elkaars mond bleven ademen tot ze bijna stikten. ‘Waar de provocatie overgaat in ondubbelzinnigheid, of louter een schreeuw om aandacht wordt van een uitgebluste avant-garde, of een reclamestrategie van de kunstenaar, een handelsmerk om aandacht te genereren, daar raakt de kunst zelf uit zicht’, zo concludeert Doorman.

Na een periode van avant-garde – waarin kunst zich vooral diende te verzetten tegen de bourgeoisie – en daarna postmodernisme – waarin ‘het einde van de kunst’ werd afgekondigd, en kunst werd vervangen door theorie – zijn we nu beland in een tijd waarin kunstenaars weer serieus geëngageerde kunst proberen te maken.

Het resultaat is echter niet altijd overtuigend. Doorman beschrijft zijn bezoeken aan de documenta in Kassel en de Biënnale van Venetië: ‘Veel werk vertoonde daar een maatschappelijk of politiek engagement dat weinig verraste, omdat de kunst daar niet veel meer aan toevoegde. Zodra je dankzij de vaak onmisbare toelichting had vastgesteld welke misstand aan de kaak werd gesteld, was je ook meteen klaar met het kunstwerk. Wie is er immers niet tegen armoede en ongelijke kansen.’ En later: ‘[D]e talloze kunstliefhebbers konden in Venetië op hun gemak genieten van hun cappuccino en van hun eigen maatschappelijke betrokkenheid.’

Hoe moet het dan wel? Wat maakt iets tot kunst en hoe kan kunst op een geslaagde manier geëngageerd zijn? Doorman geeft een aantal eenvoudige maar treffende criteria. Kunst is volgens hem per definitie dubbelzinnig. Is een werk niet dubbelzinnig en kun je het maar op één manier interpreteren, dan is het niet veel meer dan een politieke boodschap, reclame, design of amusement. Maar hier zit precies de moeilijkheid van geëngageerde kunst, want een morele of politieke boodschap is juist zo ondubbelzinnig mogelijk. Hier wringt het tussen de autonomie en het engagement van de kunst en het is aan de kunstenaar om iets met die spanning te doen.

In de verschillende essays noemt Doorman een aantal dingen die we van de geëngageerde kunstenaar mogen verwachten. De kunstenaar is op zoek naar een andere wereld, brengt de verbeelding op gang, prikkelt een maatschappelijk debat en toont maatschappelijk onrecht, zonder dat de toeschouwer zijn schouders erbij kan ophalen om naar de volgende aanklacht door te lopen. Daar staat tegenover dat de kunstenaar minder gebonden is aan sociale regels dan bijvoorbeeld de journalist of de wetenschapper.

Terug naar Ai Weiwei. Hoe scoort Sunflower Seeds volgens deze criteria? De miljoenen pitjes zijn stuk voor stuk met de hand geverfd in de Chinese streek waar porselein vanouds wordt vervaardigd. Niet moeilijk om te zien dat die pitjes symbool staan voor de miljoenen Chinezen, die natuurlijk allen individuele personen zijn. Het werk verwijst naar Mao, die zich liet afbeelden in een veld met zonnebloemen die naar hem gekeerd waren: de dictator als zon, het volk als zonnebloemen. Daarnaast is het te interpreteren als een hedendaagse kritiek op politici en commerciële reuzen die het individu reduceren tot een kleurloze massa.

Aanvankelijk mochten bezoekers vrijelijk over de zonnebloempitjes heen lopen en erop zitten en liggen. Doorman bekent zelfs dat hij – waarschijnlijk niet als enige – een pitje pikte. Eén pitje meer of minder, dat merkt natuurlijk niemand. Maar als je bedenkt dat ieder zonnebloempitje symbool zou kunnen staan voor een individueel persoon, krijgen deze interacties meteen al iets ongemakkelijks. Nog betekenisvoller werd het werk toen bekend werd dat het porseleinstof ongezond kon zijn en er op last van de autoriteiten hekken omheen geplaatst moesten worden. ‘De autonomie van dit al te massieve werk moest worden hersteld’, schrijft Doorman.

Een bijzonder gelaagd, geslaagd en geëngageerd kunstwerk dus. ‘Hier lagen tonnen en tonnen aan politieke en sociale filosofie op de vloer. Het ging over diefstal en eigendom, over individu en gemeenschap, over de totalitaire staat, over globalisering en over engagement.’ Het is paradoxaal, dubbelzinnig en de toeschouwer moet er iets mee doen om het af te maken. Dat is precies waar Ai in uitblinkt volgens Doorman: ‘[A]ls je goed naar het werk van Weiwei kijkt, zitten er altijd weer allerlei laagjes en dubbele betekenissen in.’

In aanloop naar een lezing van Ai Weiwei schreef ik deze bespreking van De navel van Daphne voor de Nexus Leestafel.
daphne
Lees ook mijn bespreking van de gedichten van Pessoa.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Wandelen

Wandelen

wandelen
Recensie ‘Wandelen’ van Henry David Thoreau
Nexus Leestafel, november 2018

Wandelen is een vaardigheid die iedere filosoof onder de knie zou moeten hebben. Het verschilt wezenlijk van hardlopen: geen haast, geen regels, geen competitie, geen finish. Het verschilt ook wezenlijk van lopen: dat is functioneel en doelgericht. Wandelen is een doel op zich, maar tevens ideaal voor het achterlaten van zorgen, verzetten van gedachten, overpeinzen van ideeën of in contact komen met de natuur. Geen wonder dus dat verschillende filosofen erover schreven.

De brief van Petrarca over zijn beklimming van de Mont Ventoux in 1336 geldt als een vroege voorloper van de wandelliteratuur, maar pas echt populair werd wandelen bij denkers als Rousseau en Nietzsche. Een van de beroemdste literair-filosofische teksten over wandelen komt van de hand van Henry David Thoreau. Met de toepasselijke titel ‘Walking’ is het stuk de weerslag van een lezing die hij meermaals hield en herschreef. In 1862, een jaar na Thoreaus overlijden, werd het gepubliceerd en het groeide uit tot een van zijn beroemdste essays.

Onlangs verscheen ‘Walking’ in Nederlandse vertaling van Edzard Krol onder de titel Wandelen. Op zoek naar de verloren natuur, met een voorwoord van Norbert Peeters een nawoord van Jelle Reumer. Een beknopt boekje, maar bepaald geen eenvoudige introductie voor wie wil beginnen met filosofisch wandelen. Het is eerder een goede kennismaking met het eigenzinnige werk van Thoreau.

De reputatie van Thoreau als denker wisselt sterk. Met onder meer Ralph Waldo Emerson en Walt Whitman maakte Thoreau deel uit van wat bekend kwam te staan als de Amerikaanse Renaissance, de beweging die de Amerikaanse literatuur op de kaart zette. Thoreaus idee van civil disobedience, burgerlijke ongehoorzaamheid, werd een inspiratiebron voor Tolstoj, Martin Luther King en Gandhi. Zijn hoofdwerk Walden is nog steeds een vast onderdeel in het Amerikaanse curriculum en geldt als een van de grote Amerikaanse klassiekers.

Toch wordt Thoreau ook geregeld bekritiseerd als slordige en hypocriete denker. Een paar jaar terug werd hij bijvoorbeeld gefileerd in een uitgebreid stuk in The New Yorker. De held van individualisme en wildernis leefde zelf in een soort stadspark, ontving geregeld bezoek, en zijn moeder en zusje brachten hem eten en schone was. Niet dat een filosoof dat per definitie zou moeten ontberen, maar voor iemand die onafhankelijkheid houdt voor het grootste goed, is het toch op zijn minst een beetje vreemd.

Wandelen weerspiegelt de goede en slechte kanten van Thoreau. Bij vlagen is de tekst wijdlopig, rommelig en vaag. Waar andere schrijvers vooral tonen wat een feest het is om te wandelen en de bijpassende vrijheid te ervaren, is Thoreau hier vooral pessimistisch en neemt hij anderen de maat. Hij bekritiseert samenleving en beschaving, want ‘verdedigers van de beschaving zijn er genoeg: de predikant, het schoolbestuur – en ook u hier allen aanwezig is dat toevertrouwd.’ En verderop stelt hij: ‘Niet ieder mens hoeft beschaafd te zijn.’ Politiek doet Thoreau af als slechts een ‘smal veldje in het landschap’, en als ‘niet meer dan de sigarenrook van een man’.

Ook literatuur moet eraan geloven: ‘De Engelse literatuur, van de tijd van de minstrelen tot die van de Lake Poets – inclusief Chaucer, Spenser, Milton en zelfs Shakespeare – ademt niet de frisheid van een originele wilde herkomst.’ Een boude stelling, die we goed in de context moeten zien: ook Emerson en Whitman zetten zich in woord af tegen de bekende – Europese – auteurs, maar waren zelf weldegelijk goed ingevoerd en kenden hun klassiekers.

Thoreau zet zich ook af tegen de technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd: ‘Er bestaat een Vereniging voor de Verspreiding van Nuttige Kennis. Kennis is macht, zo wordt er beweerd, u kent het wel. Maar ik ben ervan overtuigd dat er evenveel behoefte is aan een Vereniging voor de Verspreiding van Nuttige Onwetendheid.’ De vereniging waar Thoreau op doelt is de Society for the Diffusion of Useful Knowledge, een club ter bevordering van zelfonderricht en goedkope boeken voor de arbeidersklasse. De vereniging had ook een vestiging in Boston, waar nota bene Emerson nog een lezing gaf.

Wie met een hedendaagse blik Thoreaus uitspraak wil lezen als een kritiek op rendements- of nutsdenken, doet er goed aan om ook deze uitspraak in de context van die tijd te lezen. Het ‘kennis is macht’ waar hij tegen ageert is vaak toegeschreven aan Francis Bacon. Maar Bacon bedoelde met ‘kennis’ inzicht in de werking van de door God geschapen natuur, en met ‘macht’ de mogelijkheid om die dingen te verrijken. Onder de nuttige kennis waar Thoreau zich zo stellig tegen afzet vallen dus ook bijvoorbeeld medicijnen tegen de vreselijkste ziektes. Omdat Thoreau hier verder niets over zegt, blijft zijn wetenschapskritiek helaas gratuit.

Toch levert Thoreau ook kritiekpunten die vandaag de dag wél standhouden. Zo pleit hij tegen de inperking van al het groen in perceeltjes en tuintjes, en voor natuurbehoud en het waarderen van de schoonheid van een landschap. Ook keert hij zich tegen economisme en prestatiedrang. Thoreau ziet de beginselen ontstaan van onze hedendaagse onrustige en met zaken geobsedeerde samenleving, en zet daar iets wilds tegenover: wandelen in plaats van handelen.

Hoe moeilijk het is om aan die trend te ontsnappen, blijkt uit een wrange constatering van Norbert Peeters in zijn voorwoord. Want ondanks de waarschuwingen van Thoreau is ook het wandelen tegenwoordig opgeslokt door de economie van het toerisme, stelt Peeters. Er is een behoorlijke industrie rondom wandeluitrusting ontstaan, van ergonomisch verantwoorde schoenen tot en met uitgebreide reisgidsen en peperdure GPS-apparatuur. Voor het vrije en doelloze wandelen dat Thoreau voorstond, is dat alles in elk geval niet nodig.

Naast deze lof voor Thoreaus profetische gave, bevatten het voorwoord en nawoord eerlijke kritiek op Thoreau en tal van verwijzingen naar andere relevante denkers. Zelfs de binnenkant van het omslag is optimaal gebruikt: daarop staat een prachtige voorrede bij Thoreaus Walden, geschreven door zijn bewonderaar Frederik van Eeden. Zo is Wandelen al met al een mooie uitgave van een prikkelende klassieker.

Voor de Nexus Leestafel besprak ik Wandelen, de Nederlandse vertaling van deze klassieker van Henry David Thoreau.
Lees ook mijn bespreking van de gedichten van Sebald.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
De filosofie van Karl Jaspers

De filosofie van Karl Jaspers

de filosofie van karl jaspers
Recensie Sporen van transcendentie door Jozef Waanders
Nexus Leestafel, september 2018

Er is een tv-optreden van Karl Jaspers bewaard gebleven waarin de gerenommeerde Duitse filosoof achterover leunend in zijn stoel, gewichtig en in een tempo dat past bij een heer op leeftijd, terugblikt op zijn leven. Hij herinnert zich de vakanties in zijn jeugd naar de Duitse Waddeneilanden, en dat hij daar, ’s avonds, aan de hand van zijn vader, voor het eerst de eindeloze zee zag en betoverd raakte:

De zee is – door haar constante verandering, altijd binnen de oneindige grotere orde – als een spiegel van het leven en van filosofie. Al het vaste, heerlijk geordende, het thuis voelen, de geborgenheid, dat is allemaal onontbeerlijk. Maar dat er ook iets anders is, de oneindigheid van de zee, dat is bevrijdend. Dat brengt ons tot waar de vastigheid eindigt, maar zonder dat we in het bodemloze verdrinken, in een eindeloze geheimzinnigheid.

De oneindigheid van de zee bevrijdt ons van iets waaraan we verbonden blijven en dat we heerlijk vinden: het ‘thuis voelen’ en ‘geborgen zijn’. Ze stijgt daarboven uit, en dit overstijgen dat is de aard van filosofie. Het kunnen uithouden dat er nergens een grond is, dat er op deze plek geen alles funderende bodem en nergens een ankerplaats is, dat is de ontstellende eigenheid van de zee.

Daarop volgt natuurlijk snel het besef: nee! zo is het niet met het leven. Dit is juist het overstijgende. De spiegel van wat we nodig hebben om door te dringen in dat wat verder gaat dan de eindige dingen waaraan we gebonden zijn.

Hier hebben we Jaspers’ filosofie in een notendop. Jaspers werd beïnvloed door Kant, die het onderscheid maakte tussen de wereld op zichzelf en de wereld zoals die zich aan ons voordoet en stelde dat wij in principe alleen kennis kunnen nemen van dat laatste, van ‘fenomenen’. Zo werd de vaste grond onder onze voeten weggeslagen en raakte iedere bodem of ankerplaats uit het zicht.

Sindsdien is het voor filosofen de vraag of er überhaupt iets is buiten of boven de fenomenen. Is er een god of iets transcendents, en is metafysica, een theorie over dat wat het fysische ontstijgt, mogelijk? Het antwoord dat Jaspers daarop gaf is het onderwerp van het onlangs verschenen Sporen van transcendentie van Jozef Waanders.

Waanders begint met een beknopte bespreking van de denkers die Jaspers beïnvloedden. Naast Kant waren dat volgens hem met name Kierkegaard en Nietzsche. Beide grootheden bogen zich over de vragen die Kant had opgeworpen. Het waren niet zozeer hun specifieke antwoorden, maar vooral hun kritische denken dat Jaspers beïnvloedde. Waanders parafraseert Jaspers:

[D]oor hun bijna onbegrensde wil tot waarachtigheid wordt immers zó kritisch bevraagd en genadeloos ontmaskerd, dat het gevaar bestaat dat er ondanks het hartstochtelijke en intensieve zoeken uiteindelijk niets gevonden wordt. Het is precies die bodemloosheid, dat verlies van vanzelfsprekendheid waarin Jaspers hun betekenis voor de moderniteit ziet liggen […]

Zijn eigen antwoord zoekt Jaspers in wat hij noemt een ‘wijsgerig geloof’, dat hij afzet tegen wetenschap en openbaringsgeloof. De wetenschap, die in Jaspers tijd volgens hem haast als een geloof werd vereerd, is van belang, maar kan altijd slechts een klein deel van de wereld kennen. Wetenschap richt zich op het fysische en kan dus geen metafysica opleveren of een levensdoel bepalen.

Met een anekdote over Galileo Galilei en Giordano Bruno laat Jaspers zien waaruit volgens hem het verschil bestaat tussen wetenschappelijke kennis en een wijsgerige overtuiging. Beide Renaissancedenkers kregen het aan de stok met de Kerk en zouden geëxecuteerd worden tenzij ze hun stellingen terug zouden trekken: Galilei dat de aarde rond de zon draaide; Bruno zijn theologische opvattingen. Galilei trok de stelling terug, maar Bruno weigerde en belandde op de brandstapel. ‘Giordano Bruno geloofde, terwijl Galilei wist’, zegt Jaspers. Zo is zijn wijsgerig geloof ook afhankelijk van de persoonlijke, innerlijke overtuiging.

Het geloof waar Jaspers op doelt is echter niet hetzelfde als het christelijke openbaringsgeloof. Er is volgens hem geen sprake van een persoonlijke God en we moeten de Bijbel niet zien als ware goddelijke openbaring die we letterlijk moeten nemen. In zo’n geloof is volgens Jaspers geen ruimte voor filosofie en geen ruimte voor de menselijke vrijheid.

Maar als wetenschap en het openbaringsgeloof niet de metafysica opleveren waar Jaspers op uit is, wat dan wel? Volgens hem zijn er twee wegen naar transcendentie: een oriëntatie op de wereld en een verheldering van existentie, oftewel het mens-zijn. Beide wegen zijn uiteindelijk doodlopend, maar daaruit leren we – net als bij wetenschap en openbaringsgeloof – iets over de juiste weg.

Als we nadenken over de wereld, blijft er altijd iets verborgen: denken veronderstelt het onderscheid tussen subject en object, maar het transcendente omvat per definitie beide en kan dus niet in zijn geheel tot fenomeen – oftewel object van een subject – gemaakt worden. Ook als we zelf ervaren wat het is om te zijn, blijft er altijd iets verborgen: ik ervaar namelijk nooit hoe het gehele zijn is, maar slechts mijn eigen zijn, tijdelijk en binnen de wereld.

Jaspers’ conclusie is dat we simpelweg nooit in staat zullen zijn om transcendentie te begrijpen of in woorden te vatten. Wel kunnen we volgens Jaspers een soort geheime tekenen van het transcendente ontwaren, die hij chiffren noemt. In van alles kunnen we ze aantreffen: in kunst, mythes, geschiedenis, de aanblik van de zee. Het zijn ‘sporen van transcendentie’ – aanwijzingen die erop duiden dat het transcendente moet bestaan, ook al kunnen we het niet begrijpen, hoewel we er toch altijd naar streven.

Hoe frustrerend deze openheid van Jaspers’ filosofie uiteindelijk ook is, ze zet de lezer nadrukkelijk aan tot filosoferen. Misschien is dat een van de redenen dat Jaspers’ werken opvallend genoeg nog steeds te vinden zijn in iedere kwaliteitsboekhandel in Nederland. Vooral Inleiding in de filosofie, Kleine leerschool van het filosofisch denken en Nietzsche en het christendom zijn verkrijgbare titels die raken aan dezelfde thema’s.

Het aardige van Sporen van transcendentie is dat het juist een aantal teksten van Jaspers behandelt die niet meer in de boekhandels te vinden zijn. Geen lichte kost, maar wel een gedegen introductie op deze intrigerende metafysica. Na een duik in Jaspers werk, zal de zee er in ieder geval nooit meer hetzelfde uitzien.

Voor de Nexus Leestafel besprak ik Sporen van transcendentie. De filosofie van Karl Jaspers van Jozef Waanders.
Karl Jaspers
Lees ook mijn profiel van Blaise Pascal.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
De cahiers van Paul Valéry

De cahiers van Paul Valéry

cahiers
Recensie Cahiers van Paul Valéry
Filosofie-Tijdschrift, april 2018

In de vroege ochtend, met sigaretten en koffie, boog Paul Valéry (1871–1945) zich gewoontegetrouw over zijn aantekenboekjes om zijn ideeën neer te pennen. Naar eigen zeggen was zijn geest dan nog niet geheel wakker, en ongeremd door gedachtes aan een lezerspubliek schreef hij vrijuit wat hem inviel. Vanaf zijn drieëntwintigste hield hij meer dan vijftig jaar lang zijn aantekeningen bij, als een soort intellectueel dagboek.

Dat resulteerde in meer dan tweehonderd boeken met duizenden aantekeningen die postuum werden uitgegeven onder de titel Cahiers. Jan Fontijn vertaalde en bezorgde een greep uit zijn aantekeningen over poëzie, literatuur en het gevoelsleven.

Valéry geldt als een van de beroemdste schrijvers van de vorige eeuw en als de laatste grote symbolistische dichter. Kort samengevat verkoos hij de poëzie boven de roman, en het verstand boven de emotie. In beide gevallen prees hij regelmaat en orde en had hij een afkeer van willekeur en onnauwkeurigheid.

Die voorkeur voor structuur spreekt al uit de politieke essays die tijdens Valéry’s leven werden gepubliceerd. Een van zijn beroemdste zinnen is de openingszin van de twee brieven die onder de titel ‘De crisis van de geest’ (lees dit essay in het Nexus-archief) in 1919 gepubliceerd werden: ‘wij beschavingen weten nu dat we sterfelijk zijn’. In de brieven duidt Valéry vervolgens de situatie in het Europa van vlak na de wereldoorlog: de militaire crisis mocht dan afgewend zijn, maar er lag een diepere, intellectuele crisis aan ten grondslag – en die was allesbehalve voorbij. Er heerste wanorde in de Europese geest.

De Europese geest kenmerkte Valéry – niet heel verrassend – als een samengaan van elementen uit de Griekse, Romeinse en christelijke culturen. Het allermooiste aan de Europese geest was volgens hem – en dat is wel verrassend – de Griekse meetkunde en architectuur. In zijn ogen waren ze een ‘weergaloos model voor de meest typerende kwaliteiten van het Europese intellect’.

In de Cahiers trekt Valéry eenzelfde opvatting door naar de dichtkunst. De plechtige vorm van monumenten, mooi en zuiver, de prachtige ordening en structuur van tempels: zo moest poëzie ook zijn. ‘Een gedicht is het resultaat van de strijd tussen gevoelens en taal (en ik bedoel hier met taal ook de metrische wetten enz.)’, schrijft hij.

Dat die wetmatigheid zo belangrijk is voor Valéry blijkt bijvoorbeeld uit een fragment waarin hij Baudelaire op de vingers tikt. Baudelaire was een grondlegger van het symbolisme en een van de poëtische helden van Valéry. In een bepaald gedicht koos hij voor versregels met vijf, vijf en zeven lettergrepen, terwijl Valéry daar vijf, vijf en acht zou hebben gekozen – dat was in zijn ogen toch echt beter. Aan de ene kant kundig commentaar, aan de andere kant bijzonder geestig om te zien hoe Valéry de grote meester zo ongegeneerd berispt.

Naast Baudelaire waren ook Mallarmé en Rimbaud grote inspiratiebronnen voor Valéry. Mallarmé is volgens hem meer ‘georganiseerd’, maar Rimbaud ‘heeft een zintuig meer’; bij de eerste bewondert hij het muzikale, bij de tweede de visie. Ook hier toont Valéry zijn technische kennis over poëzie.

Mallarmé gaat volgens Valéry bij het dichten als volgt te werk: de eerste versregel is het motief en een onaf vertrekpunt, dan volgt een blok of groep associaties, vervolgens komt de zinsstructuur – ‘het moeilijkste deel’ – en ten slotte het rijm, alliteraties, enzovoorts.

Rimbauds beroemde en veelgeprezen Une saison en enfer zet Valéry weg als ‘makkelijke en directe uitstortingen’, maar hij looft Illuminations om het ‘gecalculeerd gebruik van toeval’ en de ‘harmonische incoherentie’:

Rimbauds (zeer gecultiveerde) gave is het om in de beginbenadering van woordproducten van een indruk […] juist de termen te pakken die een dissonantakkoord van ‘betekenissen’ vormen en een goede muzikale samenklank. Het opmerkelijke prikkelende vermogen van een bepaalde ‘incoherentie’.

Zo keert Valéry zijn poëtische helden binnenstebuiten, in intrigerende en soms ook cryptische woorden.

Naast deze lofuitingen geeft Valéry in zijn Cahiers toch vooral een flinke bak ongezouten kritiek op een aantal grote schrijvers. Goethe was volgens hem een theatrale komediant, en ook de wiskundige en filosoof Blaise Pascal krijgt er ongenadig hard van langs.

Op het eerste gezicht zijn er juist opvallende overeenkomsten tussen Valéry en Pascal. Beiden maakten een soort existentiële crisis door die hen aanzette tot werk. Pascal tijdens een novembernacht in 1654, waarna hij zich afkeerde van de wiskunde en wijdde aan het geloof; Valéry tijdens een oktobernacht in 1892 in Genua, waarna hij zich weer op de poëzie stortte. Verder zijn Pascals Pensées, net als Valéry’s Cahiers, gevarieerde intellectuele aantekeningen en werden beide werken niet door de auteur zelf uitgegeven maar postuum gepubliceerd.

Aanvankelijk looft Valéry Pascal ook, als hoog intelligent denker met gevoel voor de verschillende functies van taal. Later noemt hij de Pensées ‘grote stijlvoorbeelden’, maar voegt hij toe dat ze onze kennis niet vergroten. In aantekeningen uit 1924 degradeert hij Pascal ten slotte tot een ‘aanstootgevende apologeet’ en zelfs een ‘vijand van het menselijk geslacht’.

Wat Valéry tegenstaat aan de Pensées is juist dat ze zo mooi verwoord zijn, terwijl gedachten zo niet werken. Gedachten verschijnen nooit al literair vormgegeven. Pascal probeert de lezer te overtuigen van het geloof en dikt de boel daarom volgens Valéry te veel aan:

Ik heb [Pascal] op heterdaad betrapt op literatuur. Naar mijn mening moet men, wanneer men iets te zeggen heeft en men het goed dunkt het te zeggen, het geven als het opkomt – dat wil zeggen met de altijd aanwezige tegenwerpingen.

Maar Valéry’s uitspraken zeggen, zoals het cliché wil, meer over hemzelf. In de Pensées vinden we weldegelijk ook onaffe gedachtenflarden en korte, niet-literaire krabbels, maar vergeleken met de meeste fragmenten van Pascal zijn de Cahiers inderdaad nog ongepolijste, ruwe ideeën.

Hoe romantisch en inspirerend het beeld ook mag zijn van de grote Franse intellectueel die iedere ochtend zijn hersengymnastiek doet, wie zijn aantekeningen daadwerkelijk leest, leert hem kennen als een tegendraadse en enorm kritische brompot die lak heeft aan reputaties. Tegelijk is het precies die ongeremde oprechtheid, gecombineerd met Valéry’s eruditie en indrukwekkende kennis van zaken, die de Cahiers zo fascinerend maken.

Voor Filosofie-Tijdschrift besprak ik Cahiers van Paul Valéry. Het stuk verscheen ook op de Nexus Leestafel.
Lees ook mijn artikel over Emerson en mijn vertaling van Patti Smiths inleiding op Dagboek van een dief van Jean Genet.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
recensie: gedichten van Pasternak

recensie: gedichten van Pasternak

Gedichten van Boris Pasternak
Boris Pasternak was een Russische dichter. Op het eerste gezicht is dat geen opzienbarende stelling, toch is Pasternak niet bij iedereen als dichter bekend. Tegenwoordig kennen we hem van zijn roman Dokter Zjivago, over de Russische intelligentsia ten tijde van de Russische Revolutie. In 1958 won Pasternak er de Nobelprijs voor de Literatuur mee, waarop het Sovjetregime hem dwong de prijs ‘vrijwillig’ te weigeren en zijn meesterwerk in de ban deed.

Al ruim vóór de Zjivago-affaire groeide Pasternak uit tot een van de grootste Russische dichters aller tijden. Met zijn poëzie wist hij in zijn eigen tijd roem te vergaren in heel Rusland. Hoe Pasternak dat deed, kunnen we opmaken uit de opnieuw naar het Nederlands vertaalde bundel Gedichten.

Twee maal Marburg

Aanvankelijk zag het er niet naar uit dat Pasternak een gevierd dichter of romancier zou worden. Hij werd geboren in 1890 en groeide op in een joods, zeer cultureel milieu. Op jonge leeftijd ontmoette hij Tolstoj, maar zijn ontmoeting met een andere Russische grootheid, pianist en componist Aleksandr Skrjabin, inspireerde hem naar het conservatorium in Moskou te gaan. Na een aantal jaar sneed hij echter alle banden met de muziekwereld abrupt door. Hij miste een absoluut gehoor en vond zichzelf in technisch opzicht niet begaafd genoeg.

Toch zou Pasternaks muzikale achtergrond een grote rol spelen in zijn verdere werk. Hoewel hij zelf vergelijkingen tussen muziek en poëzie afwees, wordt de muzikaliteit van zijn gedichten steevast benadrukt door commentatoren. Pasternak dichtte namelijk in strak metrum en ook de rijm, binnenrijm en alliteraties versterken de muzikaliteit van zijn poëzie.

Nadat hij zichzelf ongeschikt had verklaard voor de muziek besloot Pasternak zich te wijden aan een filosofiestudie. Hij verbleef in de zomer van 1912 in Marburg, waar hij studeerde, hevig verliefd werd en zelfs een huwelijksaanzoek deed, dat werd afgewezen. Bij terugkeer in Moskou besloot hij ook met de filosofiestudie te stoppen en zich volledig te storten op literatuur en poëzie.

Pasternak voelde zich na die ommekeer als herboren, omdat hij de wereld opnieuw bezag en de dingen een andere betekenis kregen. In het gedicht ‘Marburg’, dat hij schreef vier jaar na zijn zomerse verblijf daar, lezen we bijvoorbeeld:

Ik wandelde ’t plein op. Het was net of ik
Herboren werd. Ieder detail leek te leven,
En kreeg door het afscheid een groter gewicht,
Maar zonder mij enige aandacht te geven.

De zomer van 1917

Na een volgend mislukt liefdesavontuur beleefde Pasternak zijn doorbraak met de bundel Mijn zuster – het leven. Zelf schreef hij dat dit zijn enige bundel was die ‘als een boek ontstond’, dat wil zeggen als een nauw samenhangend geheel. Het is daarom zonde dat van de vijftig gedichten die Pasternak groot maakten er maar dertien zijn opgenomen in de Nederlandse bundel. De gecompliceerde compositie gaat zo verloren voor de Nederlandse lezer, maar hij krijgt evengoed een aardige indruk van de thema’s.

Mijn zuster – het leven verscheen in 1922 en is de weerslag van Pasternaks indrukken uit de zomer van 1917. Zijn grootste inspiratiebronnen zijn met name de Romantische dichters Byron, Poe en Lermontov en hij onderschrijft de Romantische idee dat kunst een wijze is waarop we de wereld kunnen kennen.

De natuur en de liefde zijn hoofdrolspelers in Mijn zuster – het leven. We komen bijvoorbeeld de verschillende seizoenen tegen die de sfeer in de gedichten bepalen en het gemoed van de dichter wordt vaak weerspiegeld in het gemoed van de natuur, door regen, sneeuw, onweersbuien en stormen. Die gelijkwaardige verbondenheid tussen natuur en mens is een van de elementen die de bundel zo bijzonder maken.

Exemplarisch is ‘Het meisje’. Het korte gedicht heeft een opschrift van twee regels uit Lermontovs ‘De rots’, dat ook natuurlijke fenomenen beschrijft: ‘Een gouden wolkje overnachtte / Aan de borst van een reuzenrots’. Met een klein beetje fantasie gaat dat gedicht echter over een liefdesnacht van een jong meisje met een oudere man.

Pasternaks gedicht zouden we kunnen lezen als een tegenhanger, waarin het meisje in plaats van de oude man centraal staat. Het begint met: ‘Er komt van de schommel een twijg aangehuppeld / De tuin door, naar ’t spiegelend glas’. Iets verderop lezen we: ‘De liefste zo groots als de tuin qua karakter – / Een zus! Nog een spiegelend glas!’. Waar bij Lermontov de rots (de oude man) peinzend en zachtjes wenend achterblijft, belandt bij Pasternak uiteindelijk de twijg (het jonge meisje) in een glaasje bij het raam.

Tweede geboorte

Waar Pasternaks vroege gedichten ontoegankelijk, metaforisch en cryptisch kunnen zijn, kiest hij vanaf de jaren dertig een directere stijl. Vanaf de bundel Tweede geboorte – door Czesław Miłosz geprezen om het ‘achtervolgende ritme van sommige ballades’ – dicht hij met opzet minder dubbelzinnig. Neem bijvoorbeeld deze strofes:

Had ik geweten dat in ’t leven
Het zo geschiedt, toen ik begon,
Dat een gedicht, met bloed geschreven,
Vermorzelen en doden kon!

Dan had ik het beslist vermeden:
De scherts, de dubbelzinnigheid.
Maar mijn debuut is lang geleden,
Ik was zo schuchter in die tijd.

In 1935 vertaalde Pasternak een bundel Georgische gedichten, die bij Stalin in de smaak viel. Het verhaal gaat dat de dictator persoonlijk naast Pasternaks naam de aantekening krabbelde: ‘laat deze luchtfietser met rust’. Waar andere dichters werden opgepakt en afgevoerd door het regime, wist Pasternak zichzelf zo veilig te stellen. Om toch inkomsten te vergaren wijdde hij zich vervolgens niet langer aan de gevaarlijke activiteit van het dichten, maar aan het vertalen van klassiekers van onder meer Shakespeare en Goethe.

Pasternaks parallellen

Het zwaartepunt van de Nederlandse bundel wordt gevormd door de vijfentwintig gedichten uit Dokter Zjivago die het slot zijn van de roman. Daarin herkennen we de invloed van Shakespeare, want het openingsgedicht – waarschijnlijk Pasternaks bekendste gedicht – is getiteld ‘Hamlet’. We lezen daarin:

’t Duister is op mij gericht, er keren
Duizenden binocles zich naar mij.
Laat de kelk aan mij voorbijgaan, Here,
Abba Vader, zo dat mogelijk zij.

Het gedicht weerspiegelt, in de figuur van Hamlet en met de woorden van Jezus, het leven van dokter Zjivago. Zo geven de gedichten een inkijkje in de geest van Zjivago, maar ook een vergelijking met Pasternaks eigen worsteling met de communistische samenleving ligt voor de hand. Die gelijkenissen vormen de spanningen in de gehele bundel.

In de gedichten van Dokter Zjivago komen we wederom de natuur en de seizoenen tegen. De cyclus begint bij het gedicht ‘Maart’ en na ‘Modderwegen in de lente’, ‘Zomer in de stad’, ‘Nazomer’, ‘Herfst’ en ‘Winternacht’ begint ‘De aarde’ met ‘Bij ieder Moskous huisgezin / Rukt ’t voorjaar alle vensters open’ en kunnen de bontjassen de koffers in. En ook hier weerspiegelt de natuur een liefdesrelatie, die van de twee hoofdpersonen uit de roman. De bundel eindigt optimistisch: met de wederopstanding van Jezus, maar ook met de heropleving van de natuur.

Poëtische energie

In de jaren vijftig roemde Isaiah Berlin Pasternak als ‘a noble poet and one of the few men of authentic genius of our time’. Berlin bewonderde vooral de energie in Pasternaks gedichten: de levenskracht die spreekt uit veranderingen in de natuur, maar ook ten grondslag ligt aan waarnemingen, indrukken, inzichten en poëzie. Die energie vinden we in zijn hele oeuvre – van de intrigerende gedichten uit Mijn zuster – het leven tot in de krachtige poëmen in Dokter Zjivago.

De Nederlandse bundel bevat daarnaast een selectie uit de verscheidene dichtbundels die Pasternak schreef tussen zijn debuut in 1912 en zijn laatste bundel uit 1959. Pasternaks poëzie is notoir moeilijk te vertalen vanwege de uitgekiende vorm met metrum en rijm. Toch zijn Margriet Berg en Marja Wiebes erin geslaagd om ten opzichte van de eerdere Nederlandse vertaling het rijm vaker in stand te houden en nog meer energie in de regels te leggen – precies twee belangrijke kenmerken die Pasternaks poëzie groots maken.
Deze bespreking van de nieuwste vertaling van Pasternaks gedichten schreef ik in 2017 voor de Nexus Leestafel.
Lees ook mijn recensie van de gedichten van W.G. Sebald en mijn interview met dichter Florian Jacobs.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
recensie: Martha Nussbaum

recensie: Martha Nussbaum

Voor iFilosofie #0 besprak ik in 2013 De nieuwe religieuze intolerantie van Martha Nussbaum, in aanloop naar haar lezing bij de ISVW.

De nieuwe religieuze intolerantie

nussbaum
In De nieuwe religieuze intolerantie past Martha Nussbaum haar aanstekelijke manier van filosoferen toe op religie. In haar nieuwe boek analyseert ze de angst voor religies, met name de islam, aan de hand van allerlei Amerikaanse en Europese voorbeelden. Ze bepleit een Socratische houding ten opzicht van religieuze minderheden.

De Europese politiek wordt beheerst door een irrationele angst voor de islam, stelt Nussbaum. Hoewel angst rationeel kan zijn – bijvoorbeeld bij evacuaties voor de orkaan Irene – heeft hij volgens haar ook een irrationele, verkeerde kant: ‘Angst bedreigt of verhindert liefde.’ Daardoor kan angst uitgroeien tot een bron van intolerantie. Dat maakt angst tot een machtig wapen in de handen van demagogen: ze baseren zich op een reëel probleem, projecteren angst op een kwetsbare groep en voeden die angst met griezelverhalen.

Nussbaum zoekt manieren om deze ‘politiek van angst’ te doorbreken. Haar voornaamste wapen daarbij is kennis. Angst voor een onbekende religie los je volgens Nussbaum simpelweg op door kennis te maken met aanhangers van die religie en hun gebruiken.

Daarnaast is ook zelfkennis nodig. Onder het motto ‘Ken uzelf’, dat ze vindt bij Socrates, pleit ze voor een kritisch zelfonderzoek, ‘zodat je buiten jezelf kunt treden, de rechtvaardigheid kunt dienen en de vrede kunt bevorderen’. We moeten handelen naar het democratische principe van gelijk respect voor alle burgers en innerlijke tegenstrijdigheden opsporen.

Zo wijst ze op inconsequenties rond het boerkaverbod – waarbij ze kort verwijst naar Rita Verdonk. Als het argument voor boerkaverbod onwenselijke, identiteitsverhullende gezichtsbedekking is, dan zou ook Nussbaums eigen zomeroutfit verboden moeten zijn – een grote hoed en een zonnebril waardoor je haar gezicht nauwelijks nog ziet. Verbied je dat niet, dan meet je met twee maten. Het verschil zit hem natuurlijk in de religieuze lading van de gezichtsbedekking. Een gelovige zou dan het gezicht niet mogen bedekken, terwijl een ongelovige dat wel mag en dat is volgens Nussbaum niet rechtvaardig. Op soortgelijke wijze argumenteert ze dat Park51, een op liberaal-islamitisch waarden gebaseerd centrum in de buurt van Ground Zero, niet verboden zou moeten worden op grond van het feit dat het toevallig islamitisch is.

Hoewel Nussbaum zich bij haar pleidooi voor tolerantie vooral baseert op Europese denkers, verwijt ze Europa een verkeerde houding ten opzichte van andere religies. Europa kent een donkere traditie van religieuze intolerantie. Eeuwenlang verscheurden religieuze oorlogen het continent en nog altijd dwingen Europese landen immigranten zich aan te passen aan de eigen cultuur. Deze aanpassingsgedachte stamt volgens Nussbaum uit de romantiek. De staten waren net gevormd, en de burgers zochten een eigen identiteit, wat uitmondde in nationalisme. De sporen hiervan vindt Nussbaum terug bij het minarettenverbod in Zwitserland en de aanslag van Anders Breivik.

Hoewel ook Amerika natuurlijk problemen kent, ziet Nussbaum toch vooral veel heil in de Amerikaanse aanpak van godsdienstigheid. Amerika kent al eeuwen een liberaal immigratiebeleid en is geneigd mensen met allerlei religies op te nemen. Ze ziet deze aanpak als de ‘oplossing voor de Europese problemen’. Opmerkelijk is dat ze bij de bespreking van de Europese problemen niet verwijst naar de Europese controverses rond Geert Wilders en Ayaan Hirsi Ali. Wilders bedient zich (uiterst succesvol) van anti-islamretoriek en Hirsi Ali is als ex-moslima bekend met de gebruiken van de islam. Beiden zouden een goede test vormen voor Nussbaums ideeën. Ook interessant is hoe zij op 23 juni tijdens haar lezing gaat reageren op kwesties als de sharia-rechtbanken, vrouwenonderdrukking in de islam en religieuze homofobie.

Nussbaum eindigt haar boek met een oproep tot nieuwsgierigheid en vriendschap. Ze roept op om de verbeelding te stimuleren door af en toe ook eens het gezichtspunt van andere religies in te nemen. Filosofie en literatuur kunnen hierbij helpen. Het blijft dan echter de vraag wanneer de angst voor moslimterrorisme wel rationeel is, en wanneer onze nieuwsgierigheid en ons inlevingsvermogen voldoende zijn getraind.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst