Recensie

Lucianus’ rommelmarkt van filosofen

Lucianus’ rommelmarkt van filosofen

Lucianus – Filosofen te koop

Recensie voor Trouw
september 2024

Boerenbedrog is schering en inslag bij lui die zich uitgeven voor filosofen, vond Lucianus van Samosata. Deze Syrische satiricus uit de tweede eeuw deed niets liever dan van leer trekken tegen allerlei autoriteiten. Hij bespotte goden, priesters, machthebbers, wonderdokters en filosofen.

Met zijn beroemdste werk, Ware reizen,parodieerde hij eigentijdse reisverhalen en inspireerde hij eeuwen later schrijvers als Bacon, More, Erasmus en Swift. Een reis naar de maan, doden die spreken, levende bezemstelen: niks was hem te gek. In Lucius, of: de ezel laat hij de hoofdpersoon in een ezel veranderen die allerlei scabreuze avonturen beleeft.

Meer dan zeventig werken zijn er van Lucianus overgeleverd en zo af en toe verschijnt er weer een in modern Nederlands. Nu is daar Filosofen te koop aan toegevoegd.

In dit werkje doet de Grieks schrijvende grappenmaker een stel filosofen in de uitverkoop. Hij voert de goden Zeus en Hermes op als marktlui die hun waar aanprijzen. Die waar bestaat uit de filosofen Pythagoras, Diogenes, Aristippus, Democritus en Heraclitus, Socrates, Epicurus, Chrysippus, Aristoteles en Pyrrho.

Op verzoek van de potentiële kopers licht Hermes of de filosoof zelf de ideeën toe. Zo komt bij elke filosoof de kern van zijn denken naar voren – alleen dan wel op een lachwekkende manier, in vertekende portretjes.

Kenmerkende zin

‘Ga voor de sulligste vorm van seks en verorber ten slotte een rauwe octopus of inktvis en sterf’, dat is het beste advies dat Diogenes te bieden heeft. Hij raadt zijn koper aan om, als iedereen toekijkt, dapper te doen wat niemand durft. Onbeschaamd zijn en doorpakken, daar heb je geen opleiding, geen ‘mooie woorden en bullshit’ voor nodig, zegt hij. Typerend voor de filosofen, die zichzelf en hun leer niet altijd even aantrekkelijk presenteren.

Democritus lacht iedereen uit. Chrysippus dreigt met een hersenverrekking en redeneert eerst dat zijn koper een steen is, om vervolgens het tegendeel te bewijzen. Hedonist Aristippus is zelfs zo dronken dat hij zelf niks kan zeggen. Maar wel een prima drinkmaatje, aldus Hermes.

Socrates – zo vaak opgehemeld en bestempeld als belangrijkste westerse filosoof – komt bij Lucianus naar voren als een liefhebber van overspel, die ook nog eens graag met knappe jonge jongens onder de dekens kruipt. Hier schuurt het even. Bij de andere filosofen zijn de aantijgingen vrij onschuldig, maar hier voel je gezien het thema ook als hedendaagse lezer ongemak en venijn.

Redenen om dit boek niet te lezen

Filosofen te koop is maar een dun boek. De helft van de uitgave is bovendien het Griekse origineel. De daadwerkelijke dialogen zijn dus echt kort. Verwacht daarin ook geen nieuwe filosofische inzichten of meeslepende verhalen.

De grappen snappen vraagt om enige kennis van de denkers in kwestie. Wie was de ‘viezerik van de Zwarte Zee’? Vanwaar die bonen bij Pythagoras? Waarom is het geinig dat juist Dio van Syracuse er met Socrates vandoor gaat? Gelukkig zit er een uitstekend nawoord van de vertaler bij, waarin alle nuances worden aangestipt, zonder dat het droog of schools wordt.

Redenen om dit boek wel te lezen

Die vertaler, Vincent Hunink, heeft van deze tekst een pareltje gemaakt. Zijn Nederlands is speels, vrolijk en creatief. Voor grapjes en fratsen in het Grieks verzint Hunink slimme oplossingen. Zo spreken Pythagoras en Heraclitus bij Lucianus in een dialect; in vertaling klinken ze Vlaams. Hier en daar krijgen we een vleugje Engels voor hippe taal en inside jokes van toen worden soepel vervangen door hedendaagse verwijzingen. Zelfs Willem van Hanegem en Loeki de Leeuw zitten erin verstopt. Docenten Grieks kunnen hun lol op: als je leerlingen hiermee niet aan de praat krijgt…

Wat Lucianus doet is ook een aardige denkoefening voor in onze tijd, nu allerhande vormen van filosofie en levenskunst weer volop worden vermarkt. Wie heeft bijvoorbeeld interesse in deze fitte Amerikaanse filosofe die ieders mogelijkheden ziet, put uit literatuur en de Griekse Oudheid, en wel raad weet met emoties in de politiek? Of neem dit Sloveense denkbeest: barst van de energie en laat gegarandeerd je hoofd tollen met verwijzingen naar Freud en Lacan! Of toch liever deze kalme, communicatieve Duitser, bekend van het ‘blauwe monster’? Wie biedt?!


Lees ook:

Lucianus, Bacon en Swift

Lucianus
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
W.H. Auden: Tijdelijke helden

W.H. Auden: Tijdelijke helden

W.H. Auden – Tijdelijke helden

Recensie voor het Nexus Instituut
juli 2024

De typische letterkundige is niet meer een beschaafde banneling met katholieke neigingen maar wordt een geestdriftige schooljongen met communistische neigingen.’ Dit schreef George Orwell in maart 1940 over de dichtersgroep rondom W.H. Auden. De poëzie was bij Auden, Stephen Spender, Cecil Day-Lewis en Louis MacNeice ten opzichte van de generatie schrijvers voor hen, Ezra Pound, T.S. Eliot en Virginia Woolf, meer gaan draaien om de inhoud dan om de techniek. De jongere generatie maakte volgens Orwell een beweging naar ‘iets vrij vaags dat communisme heet’ en was alleen in staat om het totalitarisme voor lief te nemen doordat ze zelf in een veilig en liberaal land woonden.

Twee maanden later leverde Virginia Woolf een soortgelijke kritiek. De leden van de Audengroep kwamen uit de middenklasse en hadden allemaal – in tegenstelling tot Woolf – op privéscholen gezeten en een opleiding aan Oxford genoten. Net als de meeste schrijvers en dichters voor hen waren ze dus bewoners van een ivoren toren, schreef Woolf, alleen ontdekten zij dat de fundamenten daarvan onbetrouwbaar waren: de oorlog brak uit en de toren zakte scheef – naar links. Ook Woolf was daar niet van gecharmeerd. Net als Orwell vond ze deze generatie maar belerend en vermanend.

Maar waar Woolf zichzelf het leven benam in 1941 en Orwell overleed in 1950, bleef Auden leven tot 1973. Zijn denken en zijn oeuvre ontwikkelden zich en naarmate de jaren vorderden, nam de waardering voor Audens poëzie toe. Al won hij de prijs nooit, Auden werd in de jaren zestig liefst tien keer genomineerd voor de Nobelprijs voor de Literatuur. Joseph Brodsky (die in 1987 de Nobelprijs wél kreeg) noemde Auden zelfs de grootste geest van de twintigste eeuw.

Onlangs verscheen Tijdelijke helden, een flinke bundel met gedichten van Auden, vertaald en toegelicht door dichter, schrijver en vertaler Han van der Vegt, en met de Engelse originelen. In deze bloemlezing vinden we een keur aan gedichten – waaronder geliefde gedichten als ‘Funeral Blues’ en ‘O Tell Me the Truth About Love’ – uit verschillende periodes en in diverse stijlen, van sonnetten tot vrije verzen, soms gecondenseerd en soms wijdlopig, soms gedragen en soms grappig. Dat er met al die verschillende vormen soms wat verloren gaat in de vertaling, lijkt onvermijdelijk. Neem deze regels uit sonnet XVI van ‘In Time of War’:

But ideas can be true although men die,
And we can watch a thousand faces
Made active by one lie:

And maps can really point to places
Where life is evil now:
Nanking; Dachau.

Ideeën kunnen kloppen, ook als een mens sterft.
Soms zien we hoe de mens, in duizendvoud,
door leugens in gevecht wordt opgesteld:

soms geven kaarten plaatsen aan
waar mensen rampspoed ondergaan:
Nanking, Dachau.

Het rijm wil niet, het ritme wil niet. En waar de regels wel rijmen, sneuvelt de inhoud: ‘waar mensen rampspoed ondergaan’ is ongelukkig, aangezien het bloedbad van Nanking en het concentratiekamp in Dachau kwaad was dat evengoed werd aangericht door mensen.

Maar soms is het Nederlands van Van der Vegt zelfs beter dan het origineel, bijvoorbeeld bij de slotregels van ‘Epitaph on a Tyrant’. Van der Vegt licht toe dat Auden in een boeklas dat toen Willem van Oranje overleed, de kinderen op straat daarom moesten huilen. Auden maakt daar in zijn gedicht over de tiran een mooie, wrange omkering van:

When he laughed, respectable senators burst with laughter,
And when he cried the little children died in the streets.


wanneer hij lachte, bulderden de heren der senaat,
wanneer hij huilde, stierven kleine kinderen op straat.

Van der Vegt maakt daar dus een prachtig rijmpaar van, waarmee hij het contrast tussen de senatoren en de kinderen benadrukt. ‘Heren der senaat’ vat ook schitterend de ironie van ‘respectable senators’, minder expliciet maar niet minder duidelijk. Bij ‘September 1, 1939’, een van de beroemdste gedichten van Auden, pakken Van der Vegts vertaalkeuzes beter uit dan die van bijvoorbeeld Benno Barnard, die het eerder vertaalde voor de bundel Nee, Plato, nee. De titel verwijst naar de datum van de Duitse inval in Polen, en Auden noemt in het gedicht de stad Linz, waarmee hij verwijst naar de plaats waar Hitler naar school ging. Vervolgens lezen we:

I and the public know
What all schoolchildren learn,
Those to whom evil is done
Do evil in return.

Memorabele regels. Volgens Brodsky, die dit gedicht regel voor regel besprak in een essay, opgenomen in zijn essaybundel Less Than One, zou ieder mens zich die vier regels in de geest moeten prenten. Wie tegenwoordig het journaal kijkt, kan zo’n beetje elke dag de actualiteit ervan bevestigd krijgen. In het Nederlands lezen we:

Ik weet zoals Jan met de pet
Wat ieder schoolkind leert:
Iemand wie kwaad is gedaan
Doet ook anderen kwaad.
(Barnard)

wij weten, ik en het publiek
wat men kinderen leren laat:
elk aan wie kwaad geschiedt
die doet op zijn beurt kwaad.
(Van der Vegt)

Beide niet zo memorabel als Auden, maar Van der Vegt behoudt het rijm, vermijdt hier ‘Jan met de pet’ en laat met ‘geschiedt’ en ‘doet’ iets doorklinken van ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’.

In Audens gedichten vinden we verheven onderwerpen als de liefde en het kwaad, en we zien verwijzingen die zijn chique opleiding verraden, van Homerus en Plato tot Rilke en Rimbaud. Maar we zien ook minder poëtische onderwerpen zoals vervallen fabrieken, Stalin en Hitler, zwemmerseczeem en een steenpuist.

Woolf had kritiek op de ‘mengeltaal’ van Auden, die volgens haar noch de voorname taal van de aristocraat, noch de bloemrijke taal van de landarbeider was, maar iets ertussenin, een curieuze namaaktaal. Daarmee ging Woolf wel volledig voorbij aan het feit dat verheven en plat samen best iets geestigs kunnen opleveren. Dat aspect van Audens poëzie weet Van der Vegt te behouden in zijn vertaling. Neem deze zin uit een lofzang op het kakhuisje:

In dit hok ging Luther
ooit het grote licht op
(menig kruiswoordraadsel
kraakt men op de plee);
toen Rodin zijn Denker
pose wilde geven
koos hij voor de peinzer
krom op de wc.

Na deze regels ziet het beroemde beeld van Rodin er nooit meer hetzelfde uit.

Hoewel Orwell en Woolf kritisch waren op Audens werk, konden ze er destijds al niet omheen dat Auden een belangrijke auteur was die de poëzie een andere kant op stuurde. In de loop der jaren maakten Audens communistische sympathieën nota bene plaats voor een hervonden katholiek geloof, waardoor dat punt van Orwells kritiek werd ontzenuwd. Tijdelijke helden toont in elk geval dat Auden zich ontwikkelde tot een veelzijdige dichter die beslist meer in zijn mars had dan belerende gedichten.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Giovanna Giordano: Een magische vlucht

Giovanna Giordano: Een magische vlucht

Giovanna Giordano – Een magische vlucht

Recensie voor het Nexus Instituut
Oktober 2023

In juni 1935 staat de 23-jarige Italiaanse vliegenier Giulio Giamò op het punt een nieuw leven te starten, een leven vol betovering en onttovering. Hij heeft zijn vrouw en drie kinderen in Stromboli achtergelaten en vliegt over de Egyptische piramides naar het zuiden in zijn lichte vliegtuigje Vita Nuova, ‘nieuw leven’. Zijn uiteindelijke bestemming is Abessinië, het huidige Ethiopië, en zijn missies zijn meestal geheim.

Algauw blijkt Een magische vlucht van Giovanna Giordano, dat het verhaal van Giulio in Afrika vertelt, geen volledig realistisch verslag te zijn. Zo wordt Giulio vergezeld door de pratende papegaai Pappamondo en krijgt hij van Haile Selassie, de keizer van Abessinië, een schilfer van een meteoriet die door blauwschitterend licht de levenskracht van de bezitter onthult.

Het leest als een verhaal voor het slapengaan en dat is het misschien aanvankelijk ook daadwerkelijk geweest. Want Giordano draagt het boek op aan haar vader Nicola Giordano en schrijft in de opdacht: ‘Hij heeft me dit verhaal verteld voor hij stierf en zal het nu wellicht lezen vanuit de ruimte.’ Bovendien is het personage Giulio gebaseerd op Giordano’s grootvader. Het verhaal dat Giordano op papier heeft gezet is in elk geval fantastisch.

Op bevel van zijn goedaardige kapitein Beba Mondio vliegt Giulio tussen 1935 en 1941 kriskras door Abessinië om post te bezorgen. Soms brengt hij militaire berichten, dan weer liefdesbrieven of stukken noga. Giulio ontmoet koningen, klokkenmakers, priesters, tovenaars, vissers, legerleiders, gevangenen en een manuscriptzoeker die woont in het voormalige huis van Rimbaud. Door de betoverende nachten, de bijzondere mensen die hij leert kennen en de schitterende landschappen die hij vanuit zijn vliegtuig ziet, wordt hij verliefd op het land:

Al vliegend tekende ik een schaduw op de kobaltblauwe velden van de aarde, ik scheerde langs de kastelen in het maanlicht, tijdens de groene nachten van Gondar. […] Ik dook zelfs in donderbuien, wanneer de hemel pure energie werd; ik kon een waslucifer worden maar ik voelde dat de liefde voor de hemel me zou beschermen.

Bijna alle Italianen waren verliefd geworden in Abessinië, en wie niet verliefd was op een vrouw, was gehypnotiseerd en leefde al dromend. Niet alleen de arme piloten, maar ook de aristocraten hadden de Afrikaanse ziekte gekregen.

En halverwege het verhaal komt er echt wat op het spel te staan voor Giulio, als hij verliefd wordt op de inheemse vrouw Tigist, met wie hij een zoontje krijgt.

Giulio’s omzwervingen en ontmoetingen zijn heerlijk om al lezend mee te maken. Giordano heeft dat uitermate efficiënt voor elkaar gekregen. Giulio blijft nergens echt lang, maar door zijn dromerige beschrijvingen lijkt het alsof we uren meezweven in de lucht of jaren met hem in de stad Gondar wonen. Het is een grote verdienste van vertalers Miriam Bunnik en Mara Schepers dat Giordano’s stijl, die geïnspireerd lijkt op die van Italo Calvino, in het Nederlands heel mooi overkomt.

Zowel de sfeerschetsen als de dialogen zijn als het ware gecondenseerd. De sfeer wordt vaak getroffen door een simpele maar zinnenprikkelende opsomming:

In die groene nacht vermaalde de propeller de naar kaneel geurende lucht boven het Abessijnse land, machtig en rood als de planeet aan het begin der tijden: afgronden, ravijnen, stroomversnellingen, bergkloven, wouden, zebra’s, giraffen, leeuwen en gazellen op de vlucht. Toen, steeds dichterbij, zag ik rubberplanten, kandelaarvormige wolfsmelk, sappige agaven, de aardbeirode lichtbakens van het vliegveld en het zand, fijn als dat van de maan.

Verschillende personages spreken geregeld in aforistische wijsheden, zonder dat het irritant wordt. Het lijkt wel of de verteller zich wil houden aan het advies dat Giulio van de keizer van Abessinië krijgt:

Vliegende man, als jij gaat schrijven, denk er dan aan dat je het kort houdt. Een droge bladzijde is beter dan een vochtige. Gebruik geen glazuur en gekonfijte vruchtjes en maak de lezer niet bedroefd. Kijk niet alleen naar je navel, maar juist naar de wereld om je heen, ver weg en dichtbij.

De blik is naar buiten gericht, alles wordt simpel maar treffend geregistreerd zonder veel extra duiding of reflectie.

Een magische vlucht is evenwel geen zoetsappig sprookje of een kinderverhaal. Giulio maakt twee oorlogen mee in Abessinië: eerst de Italiaanse kolonisatie en later de kansloze strijd van de Italianen tegen de Britten. De bruutheid en oorlogsliefde van de Italiaanse legerleiders worden niet verhuld. We maken mee dat bijvoorbeeld inwoners van Addis Abeba gillend verbranden en dat zwarte deserteurs aan galgen hangen: ‘Ze spartelden als forellen, ze schopten met hun benen, hapten naar lucht, schokten nog een laatste keer en stierven vervolgens in stilte, tussen de vliegen.’

Zo schreef Giordano een verhaal dat zich ergens tussen De kleine prins en Oorlogsvlieger van Antoine de Saint-Exupéry bevindt. Door de tedere en betoverende beschrijvingen van het land en de mensen komen de gruwelijkheden extra hard binnen. Maar waar Oorlogsvlieger is verteld vanuit het perspectief van een Franse vliegenier, vanuit de ‘goede kant’ dus, is de hoofdpersoon van Een magische vlucht niet alleen een kolonisator, maar ook in dienst van het regime van Mussolini.

Giulio is – in tegenstelling tot Giordano’s grootvader – geen leider van een fascistische knokploeg in Abessinië. Maar toch heeft zijn perspectief iets ongemakkelijks. Zweemt de betovering van Afrika niet naar verheerlijking en exotisering? Depolitiseert Giordano de oorlog niet te veel in haar verhaal?

Maar Giordano geeft daar wel enige rekenschap van. Zo zegt de Abessijnse keizer vlak voordat de Italianen hem verdrijven uit zijn land tegen Giulio: ‘Kleine piloot, elk volk heeft zijn wreedheden. Denk je dat jouw Italië ze niet begaat?’ Giulio zwijgt. En als Rodolfo Graziani, Mussolini’s onderkoning voor Italiaans-Oost-Afrika, een heel dorp inclusief inwoners in brand laat steken, schreeuwt een dorpeling hem toe:

Wat zijn jullie voor mensen, dat jullie mensen van wie je de taal niet eens kent vermoorden? Wat zijn jullie voor mensen, dat jullie mensen zo zwak als hooi vermoorden? Wat zijn jullie voor mensen dat jullie vuur gebruiken om pratende mensen te roosteren alsof het lammeren zijn?

En als Tigist hem toebijt dat ze niet geïnteresseerd is in de Arabische gom die hij haar cadeau doet, komt Giulio tot dit inzicht: ‘Als rijke overwinnaar was ik, in mijn zucht naar wolken en betoveringen, de honger om me heen vergeten. Ik verslond lucht, maar de Abessijnen hadden niet eens kakkerlakken om te roosteren.’

Juist de balans tussen droom en realiteit, het magische en het morele, de betoveringen van Afrika en de gruwelen van de oorlog maken Giordano’s verhaal zo sterk. Een magische vlucht verscheen al in 1998 in het Italiaans. Nu we weer dagelijks geconfronteerd worden met oorlogsellende, is de mooie Nederlandse vertaling van deze krachtige aanklacht tegen geweld en vernietiging heel welkom.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Romain Rolland: Jean-Christophe – Dageraad

Romain Rolland: Jean-Christophe – Dageraad

Jean-Christophe – Dageraad

Recensie voor het Nexus Instituut
oktober 2023

‘Dagen die van beslissende invloed zijn geweest op je leven blijven lichtender in je herinnering dan gewone. Zo herinner ik mij dit eerste bezoek nog zeer scherp’, schrijft Stefan Zweig halverwege De wereld van gisteren. Niet veel eerder dan het betreffende bezoek had hij in Florence in een rommelig atelier van een Russische beeldhouwster een paar bruine tijdschriften zien liggen. In een ervan had hij wat zitten lezen en hij was meteen gegrepen door L’Aube, een verhaal van ene Romain Rolland.

Nu beklom Zweig vijf smalle draaiende trappen naar het huis van Rolland en stond hij voor de ontmoeting met niet alleen een beroemde muziekkenner en erudiete medehumanist, maar ook met iemand die een van zijn allerbeste vrienden zou worden. De klik is er meteen. Tussen de hoog opgestapelde boeken praten ze geanimeerd en Rolland speelt zelf, ‘met tedere aanslag’, wat muziek. Ze spreken onder meer over Rollands enorme romancyclus Jean-Christophe.

Voor de hedendaagse lezer is deze anekdote een goede ingang tot Jean-Christophe. Waar Rolland tegenwoordig een beetje vergeten is, mag Zweig zich juist verheugen op een almaar toenemende populariteit. En wie kan een vergeten schrijver beter introduceren dan een enthousiaste geestverwant en persoonlijke vriend?

Daarbij zou dit zo een scène uit Jean-Christophe zelf geweest kunnen zijn – inclusief de wisselende werkwoordstijden. Het tiendelige werk vertelt het verhaal van de geniale pianist en componist Jean-Christophe Krafft, roepnaam Christophe. We maken mee hoe hij zich bevrijdt van de terreur van zijn dronken vader, met zijn muziek roem vergaart (én verliest), een innige vriendschap sluit (én verliest), een heftige geloofscrisis doormaakt, en verliefd wordt op vrijwel elk meisje dat er opduikt.

Deze nieuwe Nederlandse uitgave bevat de eerste vier van de tien boeken – de titel Dageraad is in feite de vertaling van de titel van het eerste boek, L’Aube. Tatjana Daan, die de nieuwe vertaling maakte, had naamsvermelding op het omslag verdiend, want haar Nederlands vloeit en stroomt alsof de Franse Nobelprijswinnaar het boek oorspronkelijk in onze taal heeft geschreven. Dat is een prestatie, want Rolland trekt nogal wat registers open in zijn boek. Romantische landschapsbeschrijvingen, realistische karakterschetsen, flarden van herinneringen, momenten van extase, woede en verliefdheid: er komt van alles langs en de taal beweegt soepel mee.

De stijl van Rolland is evenwel iets waar je van moet houden of je overheen moet zetten. Emoties worden wel erg dik aangezet. Dat past ergens wel bij het karakter van de jonge Christophe, maar de kritiek die Rolland via Christophe levert op Brahms – ‘pompeuze sentimentaliteit’ – gaat soms ook op voor het werk van Rolland zelf. Daarnaast is Rolland geneigd iets te beschrijven om vervolgens uit te leggen wat een personage erover denkt of erbij voelt, en hij kan het vaak niet laten om daar zelf ook nog wat van te vinden. Dat Jean-Christophe aanvankelijk tussen 1904 en 1912 in zeventien delen verscheen in Cahiers de la Quinzaine – het bruine tijdschrift waarin Zweig bladerde – zie je nog terug in de tekst: om de nieuwsgierigheid van de lezer naar het volgende deel te prikkelen, geeft Rolland geregeld kleine vooruitblikken naar wat er staat te gebeuren.

Maar wie zich daaroverheen zet of zich er sowieso niet aan stoort, krijgt veel genietbaars. Christophes strijd tegen de Duitse kleinburgerlijkheid staat in Dageraad centraal en doet  denken aan de worstelingen van Beethoven en Nietzsche. Rolland beschrijft die strijd invoelbaar en vol sfeervolle details – zomerdronken krekels, oudedamesbuiginkjes, een hemel die wellustig en zacht is als ogen, de bolle wangen van een koeherderinnetje, enzovoort.

Rolland lardeert zijn verhaal bovendien met mooie wijsheden over de mens en het leven. Neem het idee dat levende zielen eigenlijk ‘verzamelingen van zielen [zijn] die elkaar voortdurend opvolgen om vervolgens uit te doven’. Het episodische karakter van de gehele roman weerspiegelt dat idee. Die episodes vallen vaak samen met een nieuwe geliefde van Christophe, wat weer mooi aansluit bij het idee dat ‘Niets [ons verder verwijdert] van onze oude zielen dan een aantal maanden hevige verliefdheid’.

Of neem het eind van het eerste deel, als Christophe in het licht van de dood zijn ‘kinderverdrietjes’ wegzet en tot dit inzicht komt:

Hij zag dat het leven een genadeloze strijd was, zonder wapenstilstand, waarin een mens die de naam mens waardig is voortdurend moet vechten tegen legers onzichtbare vijanden: de moorddadige krachten van de natuur, de troebele begeerten, de duistere gedachten die je er verraderlijk toe aanzetten jezelf te verlagen en te vernietigen. […] Leef. Sterf. Maar wees wat je moet zijn: een Mens.

Dit is Rolland ten voeten uit. Subtiel is het niet, maar krachtig wel.

Of neem deze confronterende constatering:

De meeste mensen sterven op hun twintigste of dertigste – daarna zijn ze niet meer dan een zwakke weergave van zichzelf. De rest van hun leven blijven ze zichzelf na-apen en van dag tot herhalen ze steeds werktuiglijker en gekunstelder wat ze zeiden, deden, dachten en liefhadden in de tijd dat ze bestonden.

Met dit soort algemene stellingen die Rolland in het verhaal inlast, betrekt hij je als lezer bij de lotgevallen van zijn held. Want hoe kun je hier níét denken: dat gaat mij niet overkomen!

Hoewel Rolland zelf een groot muziekkenner was en zijn protagonist een muzikaal wonderkind, ervaren we nog betrekkelijk weinig van de muziek die Christophe speelt en componeert. Minder dan in bijvoorbeeld de latere künstlerroman Doktor Faustus van Thomas Mann, die met behulp van Theodor Adorno ook de technische kanten van de muziek van zijn hoofdpersoon uitdiepte. De meeste muziek in Jean-Christophe krijgen we mee in de schitterende beschrijvingen van natuurgeluiden, en in de scène waarin Christophe zijn (op Wagner gebaseerde) grote muzikale held Hassler ontmoet.

Rolland steekt zijn verhaal breder in. Het lijkt hem in deze eerste boeken meer te gaan om hoe, zogezegd, het leven van Christophe in zijn muziek terechtkomt en hoe het publiek van Duitse droogstoppels op zijn composities reageert.

Zweig schrijft dat Rolland hem uitlegde dat hij met Jean-Christophe een drievoudige plicht hoopte te vervullen: ‘zijn dank betuigen aan de muziek, zich uitspreken voor de eenheid van Europa en een oproep tot bezinning aan alle volkeren richten.’ Wat dat betreft zijn deze eerste zeshonderd pagina’s in zekere zin een opmaat: de vertaling van deel twee verschijnt in het najaar van 2023, waarop ook nog een derde deel volgt. Wat nu in elk geval vaststaat is dat Dageraad vol zit met leven, liefde, drama, muziek, maatschappijkritiek en vele verwijzingen naar grootheden uit de Europese cultuur.

Lees ook:

• Mijn bespreking van De crisis van de geest van Paul Valéry
• Mijn bespreking van Radetzkymars van Joseph Roth

Posted by Thomas in Recensie
Olga Tokarczuk: De tedere verteller

Olga Tokarczuk: De tedere verteller

De tedere verteller

Recensie voor het Nexus Instituut
juli 2023

Olga Tokarczuk
vertaald door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra

Excentriek. Met dat ene woord is het werk van de Poolse Nobelprijswinnaar Olga Tokarczuk goed te typeren. Excentriek in de zin van ongewoon, eigenzinnig, afwijkend, een tikje gek maar op een goede manier, met een voorliefde voor verwondering en mildheid voor vreemde types. De excentriciteit, verwondering en mildheid van Tokarczuk komen niet alleen naar voren in haar romans, maar ook in haar essays. Onlangs verscheen onder de titel De tedere verteller een bundeling van recente essays van Tokarczuk, mooi naar het Nederlands vertaald door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra.

Het openingsessay van de bundel, ‘Ognosie’, is meteen een uitstekend voorbeeld van Tokarczuks insteek en stijl. Het leest haast als een beginselverklaring van Tokarczuks werk. Ze pleit daarin voor het kijken voorbij grenzen. Het beeld dat ze daarbij voor ogen heeft, is dat van de reiziger op de beroemde negentiende-eeuwse gravure van Flammarion, die zijn kop ‘buiten de aardse sfeer’ steekt. Die reiziger verlaat de bekende paden en het ‘centrische’ gezichtspunt, om ‘ex-centrisch’ te worden, verwonderd en vernieuwend.

Aan die reiziger van Flammarion zouden we een voorbeeld moeten nemen, meent Tokarczuk. Het gaat er bij excentriciteit niet om dat je gek doet om het gek doen – niet om een raar hoedje opzetten of om het ‘zonderlinge gedrag van oudere dames’ – maar om het innemen van een perspectief dat niet algemeen is. Tokarczuk schrijft: ‘excentriciteit moet je in jezelf koesteren en liefkozen, want alleen die van het middelpunt afwijkende neiging stelt ons in staat te zien wat er zich bevindt achter de horizon van wat algemeen maatschappelijk aanvaard is.’

De literatuur kan ons hierbij te hulp schieten. Literatuur is namelijk in de eerste plaats een ‘schatkamer van gezichtspunten van anderen, wereldbeelden gefilterd door de unieke geest van ieder individu’, volgens Tokarczuk. Ze pleit voor literatuur met nieuwe termen, uitdrukkingen en woorden. Als voorbeeld verzint Tokarczuk zelf het woord ‘ognosie’, wat zoveel betekent als ‘het vermogen om problemen op een synthetische manier te benaderen door op zoek te gaan naar een ordening, zowel in de verhalen zelf als in de details, de kleine deeltjes van het geheel.’

Voor het innemen van een ex-centrisch perspectief en voor literatuur met ognosie zijn vertalers onmisbaar. Zij zorgen ervoor dat we verbanden kunnen leggen. In ‘Het werk van Hermes, ofwel hoe vertalers iedere dag de wereld redden’ verwoordt Tokarczuk het zo:

Je kunt onze mensenwereld dan aanschouwen als wijdverspreide kolonies van zelfvoldane organismen, die zich gemakkelijk aanpassen aan veranderlijke omstandigheden, die buitengewoon expansief en competitief zijn, maar tegelijkertijd in staat tot zelfkennis en samenwerking. Vanuit dit oogpunt zijn vertalers in deze organische structuur een factor zonder wie deze niet zou kunnen bestaan; ze vormen namelijk de bouwstenen van een soort geleidend zenuwweefsel, een netwerk dat informatie helpt over te brengen van de ene kolonie naar de andere.

Ze wijst erop dat we onze kennis van Oudgriekse klassiekers – de oeuvres van Plato en Aristoteles om maar wat te noemen – te danken hebben aan de middeleeuwse Arabische en vervolgens Castiliaanse en Latijnse vertalers. Kunnen we ons überhaupt voorstellen hoe de westerse beschaving eruit zou hebben gezien als we hun teksten niet hadden kunnen lezen?

In het essay ‘Een vinger in het zout ofwel Een korte geschiedenis van mijn lezen’ typeert Tokarczuk zichzelf als lezeres en pas in tweede instantie als schrijfster. Aanstekelijk beschrijft ze haar eigen jeugdige leeshonger, hoe ze drie keer De toverberg van Thomas Mann las en dat die tekst haar steeds weer totaal anders voorkwam. Op z’n tokarczukiaans omschrijft ze het ‘wonder van lezen’ als ‘het geduldig je verdiepen in de meerlagige, complexe betekenisstructuur van de wereld om je heen met behulp van bewust taalgebruik, een spel van tekens, contexten, verbanden, een onophoudelijk naar beneden afdalen of naar boven klimmen langs wenteltrappen van dubbelzinnige beelden.’

Gelukkig is niet álles in Tokarczuks ogen goed en geweldig. In ‘Over het daimonion en andere drijfveren om te schrijven’ toont ze zich kritisch. Ze laakt daarin de vermarkting van de menselijke persoonlijkheid in het algemeen en die van de schrijver in het bijzonder. Schrijvers lijken tegenwoordig vooral mediapersoonlijkheden geworden, leuke plaatjes voor op een T-shirt of koffiemok, handelswaar in een lawaaierige bazaar. Ook ‘Tokarczuk’ is een merk, schrijft ze eerlijk. Die vercommercialisering is dodelijk voor cultuur en literatuur, want als we vraag en aanbod vooropstellen, zullen we steeds minder in staat zijn iets nieuws te horen, iets anders te zien en het excentrieke te liefkozen.

In haar ‘Lezingen in Łódź’ gaat Tokarczuk ten slotte in op haar eigen boeken. Zo vertelt ze in detail over haar inspiratiebronnen, haar werkwijze en over het excentrieke in haar eigen verhalen. Ook beschrijft ze hoe ze in Den Haag – waar ze begon te werken aan haar bekendste boeken, De Jacobsboeken en Jaag je ploeg over de botten van de doden – met honderden post-its probeerde de enorme hoeveelheid materiaal onder controle te krijgen.

Tokarczuks essays zijn samen een soort rariteitenkabinet, een wunderkammer vol verrassende verwijzingen, en daarmee een uitstekend startpunt voor verdere schatzoekerij. Wat komt er allemaal niet voorbij: allerlei Griekse en Latijnse begrippen, maar ook verwijzingen naar schrijvers als Jules Verne en John Coetzee, George Orwell en Mario Vargas Llosa, naar filosofen van Plato en Rousseau tot Hans Vaihinger en Simone Weil, en naar het ‘alchemistische universum’ van de animatiefilms van de gebroeders Quay.

De nadruk die Tokarczuk legt op onze verbondenheid met anderen en met de wereld, en het ruimte laten voor het vreemde, is een vriendelijke en fijne insteek in een tijd waarin de maatschappij juist lijkt te verharden en verschralen. Ook sluit haar benadering goed aan bij huidige debatten over onze omgang met natuur, dieren en klimaat. Verwacht van Tokarczuk geen felle pamfletten of uitgesponnen analyses, maar dwarsverbanden, eigenzinnige bespiegelingen en vreugdevolle verwondering. Wie dat doet, zal veel plezier aan dit boek beleven.

Lees ook:

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Naar de vuurtoren

Naar de vuurtoren

Bespreking van Naar de vuurtoren van Virginia Woolf
Nexus Instituut, januari 2023

In Naar de vuurtoren neemt een gezelschap – meneer en mevrouw Ramsay en hun acht kinderen, plus een paar bekenden van de familie – zich tijdens een vakantie op Skye voor om naar de vuurtoren in de buurt te varen, maar ziet daar vanwege slecht weer vanaf. Tien jaar later, in 1920, keren enkele leden er weer terug en varen ze alsnog naar de vuurtoren. Dat is eigenlijk de hele plot. Meer niet. Toch duikt het boek steevast op in lijstjes van beste Engelstalige romans ooit en geldt het ook nu, zo’n honderd jaar later, als onbetwist meesterwerk.

Naar de vuurtoren draait dan ook niet om de plot. Aan de hand van dit nonverhaal schetst Woolf de karakters van personages en hun onderlinge verhoudingen. Woolf neemt de lezer mee in meerdere fantastische bespiegelingen en dromerige beelden, en ze experimenteert met de literaire vorm. Die drie elementen heeft Woolf met elkaar verweven en dat maakt het boek zo’n grote klassieker.

De literaire vorm is de stream of consciousness waar Woolf zo beroemd mee is geworden: een vertelvorm waarin we voortgaan van perspectief naar perspectief, en van tempo naar tempo. Nu eens verstrijkt de tijd heel langzaam of lijkt hij zelfs stil te staan, dan weer schiet hij jaren vooruit, waarbij we soms vanuit een abstract punt kijken en dan weer van het hoofd van de een naar het hoofd van de ander gaan.

Het vaakst verkeren we in het hoofd van mevrouw Ramsay, de vrouw des huizes (die lijkt op Woolfs eigen moeder), dat van meneer Ramsay, de beroemde filosoof (die lijkt op Woolfs vader), en van Lily Briscoe, schilderes en vriend van de familie. Hun karakters hangen nauw samen met de gedachtes die we van ze te zien krijgen. Bij die inkijkjes in hun gedachtes krijgen we de mooiste beelden uit het boek gepresenteerd.

Meneer Ramsay is in de ogen van zijn kinderen een tiran, zelfzuchtig, ijdel en egocentrisch. In zijn gedachten is hij ook op zichzelf gericht. Op zijn 25e heeft Ramsay naam gemaakt met een filosofieboek, maar dat succes heeft hij daarna niet meer weten te evenaren. Hij eist medeleven van anderen en blijft verwoed op zoek naar diepere gedachtes. Mevrouw Ramsay vat dat streven in een van haar mijmeringen in een prachtig beeld: 

Want als het denken als het klavier van een piano is, verdeeld in evenzoveel noten, of als het alfabet is gerangschikt in zesentwintig letters keurig op volgorde, dan kostte het zijn sublieme verstand geen enkele moeite die letters een voor een af te gaan, resoluut en correct, totdat het, zeg, de letter Q had bereikt. Hij bereikte de Q. In heel Engeland waren er maar heel weinig mensen die ooit de Q bereikten.

Op dat punt tóch verder zien, R en uiteindelijk Z bereiken: daarover blijft Ramsay piekeren, ten koste van zijn familie.

Mevrouw Ramsay is juist sterk gericht op haar familie en familiezaken in het algemeen. Waar haar man met werk en roem bezig is, zit mevrouw Ramsay hun zoon James voor te lezen of te breien. Tijdens het breien komt ze op deze mooie bespiegeling op het individuele bewustzijn: 

Al dat zijn en dat doen, dat uitbundige, schitterende, luidruchtige, vervloog; en met een plechtig gevoel verschrompelde je tot je eigen zijn, een wigvormige donkere kern, onzichtbaar voor anderen. Hoewel ze doorging met breien en rechtop bleef zitten, voelde ze zich zo; en dat zelf, dat al zijn banden had afgeschud, kreeg nu de vrijheid voor de vreemdste avonturen. Wanneer het leven een ogenblik tot bedaren kwam leek het scala aan ervaringen onbegrensd. En zo kende iedereen altijd dat besef van grenzeloze mogelijkheden, veronderstelde ze; de een na de ander […] moest wel het gevoel hebben dat onze verschijningsvormen gewoonweg kinderachtig zijn. Daarachter ligt één grote duisternis, een uitgestrektheid, een peilloze diepte, maar af en toe komen we aan de oppervlakte en dan zie je ons. 

Ook Lily kent die ervaring van wegdromen in die andere wereld en merkt haar op als ze naar mevrouw Ramsay kijkt: 

Lily Briscoe zag haar afdwalen naar dat vreemde niemandsland waar je mensen nu eenmaal niet kunt volgen, terwijl hun vertrek bij degenen die hen nakijken toch zo’n kilte achterlaat dat ze altijd proberen hen althans met hun blik te volgen, zoals je een verdwijnend schip volgt totdat de zeilen achter de horizon zijn gezonken.

Die kant van de mens, de donkere en peilloze diepte in ons, dat vreemde niemandsland, probeert Woolf ons te tonen. In het echt kunnen we anderen daarheen niet volgen, maar in kunst, in literatuur misschien wel.

Lily probeert het hele boek lang een landschap met de Ramsays te schilderen. Als meneer en mevrouw Ramsay gebaseerd zijn op Woolfs ouders, dan is Lily een alter ego van Woolf. In het vangen van ‘ruwe’ ervaringen – ‘die prikkeling van de zenuwen, dat ding op zich vóórdat het tot iets bepaalds is gemaakt’– hebben ze dezelfde uitdaging, de een op het schildersdoek, de ander op papier.

Terwijl ze schildert en meedraait in de familie denkt Lily na over haar verhouding tot het echtpaar, maar ze worstelt ermee om werkelijk door te dringen tot de anderen: 

Hoe, had ze zich afgevraagd, kon je dit of dat weten van mensen, als ze hermetisch gesloten bleven? Alleen aangetrokken door iets zoets of scherps in de lucht dat zich aan tast of smaak onttrok, als een bij, cirkelde je rond de koepelvormige korf, zwierf je alleen door de lege ruimte van de lucht boven de landen van de wereld, en cirkelde dan rond de korven met hun gemurmel en gegons; de korven die mensen waren.

Naar de vuurtoren is een boek vol zulke bijenkorven, met mensen die elkaar niet bereiken en niet begrijpen, mensen die fysiek bij elkaar zijn maar aan elkaar en uit de situatie proberen te ontsnappen, die wegdromen, zitten te lezen of met hun gedachten ergens anders zijn. Wij krijgen als lezer indrukken van hun ervaringen, verlangens, gevoelens en gedachtes, kortom van het gemurmel en gegons in hun korven.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
De kleine deugden

De kleine deugden

Natalia Ginzburg: De kleine deugden

Recensie voor het Nexus Instituut
december 2022

Natalia Ginzburg
Vertaald door Jan van der Haar

Door Thomas Heij

Observaties, kleine voorvallen en concrete details beschrijven om ze te plaatsen in een persoonlijk en breder verhaal, waardoor ze extra betekenis krijgen: de Italiaanse schrijfster Natalia Ginzburg was daar een grootmeester in. Onlangs verscheen een nieuwe vertaling door Jan van der Haar van Ginzburgs Le piccole virtú (1962), De kleine deugden, een essaybundel die haar meesterschap aantoont. 

Er zit geen nadrukkelijke inhoudelijke lijn in de bundel, maar de essays geven blijk van een gevoelige geest, gevat in heldere en krachtige zinnen. Samen tonen ze vooral de schrijverskwaliteiten van Ginzburg. Jan Postma, die een goed en informatief voorwoord schreef voor deze uitgave, vat die kwaliteiten mooi: Ginzburg weet de balans te vinden tussen onze kleine binnenwereld en de grote buitenwereld. 

Het openingsessay, ‘Winter in de Abruzzen’, is daar meteen een goed voorbeeld van. Ginzburg woonde begin jaren veertig drie jaar in ballingschap in het dorpje Pizzoli in de Abruzzen met haar tweede echtgenoot, de antifascistische verzetsman Leone Ginzburg. Met oog voor de simpele genoegens en eenvoudige schoonheid geeft Ginzburg een schets van het harde en armoedige leven in die Italiaanse bergstreek. De impressies die ze optekent, zijn vaak niet alleen sfeervol maar ook typerend voor dat leven:

In de keukens brandde het vuur en er waren verschillende vuren, er waren grote vuren met blokken eikenhout, vuren van twijgen en bladeren, vuren van gesprokkeld hout. Met een blik op het brandende vuur kon je zo vaststellen wie arm en wie rijk was, beter dan met een blik op de huizen en de mensen, de kleding en de schoenen, die bij iedereen op hetzelfde neerkwamen.

Dit soort mooie observaties krijgen aan het slot van Ginzburgs essay nog een andere, diepere betekenis. Ginzburg onthult daar dat Leone is opgepakt en doodgemarteld in de gevangenis in Rome. Wat een schraal leven in ballingschap leek, ziet ze terugkijkend als de gelukkigste tijd van haar leven. Het kleine en persoonlijke verbonden met de grotere wereld van het fascisme en de wereldoorlog.

Nog persoonlijker is het essay ‘Hij en ik’. Daarin portretteert Ginzburg zichzelf en haar eerste echtgenoot, Gabriele Baldini, met wie ze later hertrouwde. Ze maakt ons vertrouwd met allerlei trekjes, tekortkomingen en eigenaardigheden die normaal gesproken tussen geliefden blijven. Het ene moment denk je ‘hoe is het mogelijk dat deze twee bij elkaar zijn?’, het volgende voel je de liefde, vertedering en bewondering. Hierbij helpt het dat Van der Haar zijn vertaling voorziet van opvallende, gezellig-ouderwetse woorden als ‘soesa’, ‘nabauwen’ en (iets minder gezellig) ‘gaskwitantie’. De brille van deze tekst zit hem erin dat Ginzburg via al die intieme details en tegenstellingen vlot weet weer te geven hoe hun karakters waren en hoe hun relatie moet zijn geweest.

Ook de paar teksten over Engeland zitten vol kleine observaties, maar toch missen die de diepgang van de balans tussen groot en klein of de treffende karakterschets. Wat moeten we bijvoorbeeld met een uitspraak als ‘alle kassajuffrouws in Engeland zijn lelijk’, behalve misschien concluderen dat Ginzburg zich niet op haar gemak voelde in Engeland? Ze levert weliswaar met flair kritiek op de Britse keuken, maar een Italiaan die Engels eten bekritiseert heeft toch algauw iets clichématigs. Misschien valt dat extra op doordat Ginzburgs andere teksten juist zo treffend, waar en origineel zijn.

Het hoogtepunt van De kleine deugden is het gelijknamige essay, want dat bevat concrete voorbeelden en precies proza, maar vooral een overtuigend en tijdloos moreel pleidooi. Ginzburg betoogt vol vuur dat we onze kinderen – en in plaats van ‘onze kinderen’ kunnen we vaak ook ‘onszelf’ lezen – anders moeten opvoeden. We moeten niet de kleine maar de grote deugden aanleren: 

Geen spaarzaamheid, maar vrijgevigheid en onverschilligheid ten aanzien van geld; geen voorzichtigheid, maar moed en minachting voor gevaar; geen sluwheid, maar eerlijkheid en waarheidsliefde; geen diplomatie, maar naastenliefde en zelfopoffering; geen verlangen naar succes, maar het verlangen om te bestaan en dingen te weten.

Het is volgens Ginzburg zaak dat onze kinderen niet zozeer bang zijn voor rijkdom of dat ze de vergankelijkheid ervan inzien, maar dat ze er onverschillig voor worden. Onverschilligheid is de ware bescherming tegen geld. De spaarpot moet dus weg – sparen is een kleine deugd, vrijgevigheid een grote –, evenals financiële beloningen voor goede cijfers op school. Aan schoolcijfers hechten we sowieso te veel belang. Het komt erop aan dat kinderen hun roeping vinden, nooit liefde voor het leven tekortkomen en tot bloei komen. 

Het is een meeslepend en idealistisch betoog, maar ze vermijdt naïef idealisme. Ginzburg pleit namelijk niet voor het opvoeden van kinderen die wereldvreemd zijn:

[D]oorgaans is er voor opofferingen geen beloning en dikwijls worden wandaden niet bestraft, maar soms uitbetaald in succes en geld. Daarom is het beter dat onze kinderen van jongs af aan weten dat het goede geen beloning krijgt, en het kwade geen straf: en toch moeten we het goede liefhebben en het kwade haten: en hiervoor is geen logische verklaring te geven.

Kinderen moeten daarnaast ook met rust gelaten worden als het lijkt of ze aan het lanterfanten zijn, meent Ginzburg. Daar moeten we niet meteen boos om worden, want het kan zijn dat er in de fantasie juist iets rijpt dat later wat moois oplevert. Dat Ginzburg zelf op school zo’n kind was, blijkt uit het essay ‘Mijn vak’. Daarin schrijft ze dat ze in plaats van opletten bij Grieks, Latijn, wiskunde en geschiedenis de hele dag gedichten aan het overschrijven was. 

Openhartig schrijft Ginzburg hoe ze al van jongs af aan klungelige gedichten schreef en daarna haar echte ‘vak’ ontdekte: het schrijven van verhalen. Daarmee is Ginzburg zelf het bewijs van haar stellingen over opvoeding en onderwijs. Want stel dat ze destijds wél ijverig haar huiswerk had gedaan, dan was ze vermoedelijk niet zo’n bevlogen en goede schrijver geworden en hadden we deze schitterende essays van Ginzburg waarschijnlijk niet gehad.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Oorlog en oorlog

Oorlog en oorlog

Oorlog en oorlog

Bespreking van ‘Oorlog en oorlog’ van László Krasznahorkai
Nexus Instituut, november 2022.

Wat doe je als je een mysterieus manuscript vindt met een verhaal waarvan je vermoedt dat het belangrijke inzichten in het menselijk bestaan bevat? Misschien wil je het delen met anderen, het dus kopiëren en er bevlogen over vertellen? Dat is in elk geval de reactie van archivaris György Korin, de hoofdpersoon van Oorlog en oorlog van László Krasznahorkai, wanneer hij in het plaatselijke archief zo’n ontdekking doet. Of het nu komt door het lezen van het manuscript of dat Korin altijd al zo was: zijn chaotische indrukken en vertellingen doen vermoeden dat hij krankzinnig is en in een waan verkeert.

Oorlog en oorlog, dat oorspronkelijk verscheen in 1999, is opgebouwd uit acht delen en een kort nawoord, die elk weer zijn opgebouwd uit bijzondere, genummerde zinnen. Bijzonder omdat ze soms pagina’s lang zijn en het vertelperspectief en het onderwerp binnen dezelfde zin verandert. Het is even inkomen, maar de experimentele stijl – waar Krasznahorkai beroemd om is – past perfect bij de eigenaardige hoofdpersoon.

Veel van het verhaal wordt verteld vanuit het perspectief van Korin of een van de andere personages, waardoor de zinnen voortdurend worden onderbroken met ‘zei hij’, ‘vertelde hij later’ of ‘typte hij’. Later, als Korin in New York is, worden sommige woorden in het Engels toegevoegd. Daardoor word je als lezer voortdurend gewezen op het feit dat je een verhaal leest dat wordt verteld, soms door een alwetende verteller, soms door Korin die amper Engels spreekt. Zo draagt ook het vertelperspectief bij aan de ontregelende leeservaring.

Uit de wirwar van details in de wonderlijke zinnen komen in het boek twee verhaallijnen naar voren. Er is het verhaal van Korin, die zich geroepen voelt om naar New York – het ‘midden van de wereld’ – te gaan en daar het manuscript over te typen om het op internet te publiceren. Daarnaast krijgen we via Korins warrige monologen en de fragmenten van zijn typewerk een indruk van de verhaallijn in het manuscript.

De vraag hoe het zal aflopen met de moeilijke maar innemende Korin, die door zijn waan en zijn gebrekkige Engels in penibele situaties belandt, is wat het verhaal voortstuwt. De mooie inzichten in Oorlog en oorlog komen grotendeels uit het manuscript. Krasznahorkai weet binnen de bijzondere schrijfstijl twee duidelijk verschillende sferen aan te brengen: die van de rauwe beschrijvingen van het leven in New York – waarbij Krasznahorkai persoonlijk hulp kreeg van Allen Ginsberg – en die van het mythische verhaal in het manuscript. Dat Korin wordt meegezogen in dat verhaal is volledig te begrijpen. Hij vertelt:

zijn onbegrijpelijke inhoud en ondoorgrondelijke boodschap werden geen seconde duidelijker […] toch raakte je gefascineerd en liet de tekst je niet los uit die magische ruimte en tijd waar je in getrokken werd, want terwijl je de bladzijden verslond, raakte je er steeds dieper van overtuigd dat dit raadsel, deze onbegrijpelijkheid iets verborg dat belangrijker was dan al het andere op aarde

Het manuscript verhaalt over vier engelachtige mannen – Kasser, Falke, Bengazza en Toot – die in verschillende tijdperken op verschillende betekenisvolle locaties opduiken: op Kreta, bij de dom in Keulen, in de omgeving van Venetië, bij de Muur van Hadrianus, in Gibraltar en ten slotte in Rome. Samen hebben de vier mooie, filosofische gesprekken. In Keulen bijvoorbeeld:

Kasser keerde terug tot de oorspronkelijke gedachtelijn, the original thread […] zeggende dat enerzijds de totale ondergang ontegenzeggelijk in aantocht was, aangezien de geschiedenis zich onbetwistbaar steeds verder in de richting van de heerschappij van het geweld, the violence, ontwikkelde, terwijl anderzijds bij een laatste inventarisatie in geen geval de pracht buiten beschouwing gelaten kon worden die hier tot stand gebracht was, het schitterende werk van mensen […] het was een ontstellende en onvergelijkelijke gedachte, de zwakke en feilbare mens die een universum had geschapen dat veel en veel groter was dan hijzelf […] steeds iets groters bouwen en steeds harder instorten onder die grootheid, zei Falke, dat bleef onveranderd, omdat de verterende, immense spanning tussen het monumentale en zijn minuscule schepper onveranderd bleef.

In elke episode verschijnt steeds ook de mysterieuze figuur Mastemann. Telkens als hij komt opdagen, dreigt er chaos en verwoesting uit te breken, en daarna komt het manuscript steeds abrupt tot einde.

Het mooiste fragment uit het manuscript is misschien wel de passage waarin de vier in het jaar 1432 op weg zijn naar Venetië, in de koets van Mastemann. Terwijl Mastemann zich afzijdig houdt, spreken de vier onderling over liefde en schoonheid. Venetië kent volgens hen een bijzondere schoonheid: enerzijds komt ze voort uit nut en doelmatigheid – de stad is gebouwd op het water vanwege de veiligheid – en anderzijds is de stad vol van zware sensualiteit, kokette vluchtigheid en hachelijk spel, kortom nutteloze schoonheid.

De vier zijn op weg naar Venetië omdat ze de vrede willen ervaren die Tommaso Mocenigo daar stichtte. Die vrede kwam tot stand door handel. Maar Mocenigo’s termijn als doge zit erop en dus moet er een opvolger komen. Geheel tegen alle verwachtingen in en tot ontsteltenis van de vier horen ze dat de keuze is gevallen op Francesco Foscari – een oorlogshitser die ten strijde wil trekken tegen Milaan. De Venetiaanse vrede lijkt daarmee ten einde en de vier staken hun reis naar Venetië. Mastemann laat hen achter in een herberg met een briefje met dertien omineuze stellingen, waaronder ‘u moet niet bang zijn voor Foscari’ en ‘het menselijk leven is de geest van oorlog’.

Uit deze en de andere fragmenten wordt zowel de lezer als Korin stukje bij beetje duidelijk dat de figuren steeds op punten in de geschiedenis komen waar vrede en beschaving ten onder gaan. Alsof de auteur op die punten een uitweg voor de vier zoekt – en in bredere zin een uitweg voor de mens uit de steeds weer terugkerende vernietiging en ondergang: oorlog en oorlog.

Of die uitweg er is voor de mens, kunnen we vermoedelijk opmaken uit hoe het met Korin afloopt. Maar helemaal uitgespeld wordt dat niet. Aan het eind van het boek heeft Korin New York verlaten om een museum in Zwitserland te bezoeken. Daar verzoekt hij het personeel een bordje op de muur te hangen waarop staat hoe het hem is vergaan. Daarmee eindigt het verhaal in het boek abrupt.

In een soort nawoord wordt de lezer vervolgens nog aangespoord naar een drietal sites te gaan en daar uit te vogelen of het manuscript inderdaad online staat, of het bordje er werkelijk is gekomen en hoe het met Korin is afgelopen. Zo komt er een speels einde aan een roman met grote thema’s als schrijven voor de eeuwigheid, waan en werkelijkheid, oorlog en liefde, veiligheid en nieuwsgierigheid, geldbejag en hoogmoed. En dat alles heeft Krasznahorkai verwerkt in een verhaal dat met humor en in een hoogliteraire, eigenzinnige stijl is opgeschreven.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Simone Weil ‘Over oorlog’

Simone Weil ‘Over oorlog’

Over oorlog

Bespreking van ‘Over oorlog’ van Simone Weil
Nexus Instituut, september 2022

Het denken van de Franse filosoof Simone Weil is de afgelopen jaren zowel in Amerika als in Nederland bezig aan een revival. Dat blijkt wel uit de meerdere nieuwe uitgaven die zijn verschenen, in het Nederlands bij IJzer, Bijleveld, Letterwerk en Kok – en eerder al bij het Nexus Instituut

In politiek opzicht is de meest urgente titel van Weil sinds begin dit jaar waarschijnlijk Over oorlog, waarvan eerder dit jaar een nieuwe vertaling door Jan Mulock Houwer is verschenen. De vraag doet zich voor wat we kunnen leren van Weil – die de Eerste en Tweede Wereldoorlog meemaakte en zelfs deelnam aan de Spaanse Burgeroorlog – over de oorlog. 

Een sleutel tot de wereldgeschiedenis
Over oorlog bevat vijf essays geschreven tussen 1933 en 1943. In die oorlogsjaren grijpt Weil voor deze teksten vooral terug op de Ilias. Dat levert enerzijds interessante interpretaties op van citaten uit Homerus’ klassieke meesterwerk, en anderzijds een duiding van de politiek in de jaren dertig en veertig aan de hand van die klassieker. 

In ‘Laten we de Trojaanse oorlog niet opnieuw beginnen’ uit 1937 spitst Weil de vergelijking toe op de idealen en taal die achter oorlog schuilgaan. Het werkelijke gevaar van (dreigende) conflicten is dat ze geen definieerbaar doel hebben, stelt Weil. Dit inzicht is volgens haar essentieel om oorlogen te begrijpen en zelfs een van de ‘sleutels tot de wereldgeschiedenis’. 

Vertaald naar de Ilias betekent dit idee concreet: de Grieken en Trojanen streden zogenaamd om Helena, maar op Paris na gaf niemand werkelijk om haar. Zo’n enorm omvangrijke en gruwelijke oorlog als de Trojaanse Oorlog allemaal om één vrouw: dat vonden alle strijders eigenlijk buiten alle proporties, schrijft Weil. Helena was geen werkelijk doel van de strijd, maar slechts een symbool. In feite was de oorlog doelloos. De voortgang van de strijd werd vervolgens, bij gebrek aan een beter criterium, afgemeten aan het aantal slachtoffers.

Vertaald naar de jaren dertig – en dit is een prachtige denkstap van Weil – betekent het dat (de strijd die zou leiden tot) de Tweede Wereldoorlog gevoerd werd om betekenisloze grote woorden:

Voor onze tijdgenoten spelen met hoofdletters getooide woorden de rol van Helena. Als we een van die woorden vol bloed en tranen leeg zouden schudden, zou blijken dat er niets in zit. Woorden die een inhoud en een betekenis hebben zijn niet moorddadig. Als een daarvan soms gepaard gaat met bloedvergieten, is dat eerder toeval dan fataliteit; meestal gaat het dan om een geval van beperkt en doortastend ingrijpen. Maar als er hoofdletters gebruikt worden voor woorden zonder betekenis, zullen er afhankelijk van de omstandigheden enorme hoeveelheden bloed vergoten worden.

In Helena’s plaats kwamen woorden als ‘natie’, ‘communisme’, ‘fascisme’ en ‘orde’, en volgens Weil konden ook ‘kapitalisme’ en ‘democratie’ eenzelfde rol spelen. Het lijken zulke handige en duidelijke begrippen, maar in de praktijk zijn ze helemaal niet duidelijk en geeft iedereen er een invulling aan die hem op dat moment uitkomt. Zo schetst Weil hoe kapitalisme in het westerse belang zou zijn, terwijl de belangen van bijvoorbeeld mijnwerkers en fabrieksarbeiders en die van bankiers en industriëlen sterk uiteenlopen en zich helemaal niet zo makkelijk laten vangen door één groot woord als kapitalisme.  

Taal en oorlog
Weil lijkt in meerdere opzichten op haar tijdgenoot George Orwell: beiden streden mee in de Spaanse Burgeroorlog, beiden waren linkse intellectuelen, beiden stierven na een tuberculose-infectie (hoewel Weil uiteindelijk overleed doordat ze weigerde te eten). Ook hun analyses vertonen opvallende gelijkenissen: beiden zagen vroeg in dat het fascisme en communisme volgens dezelfde mechanismen werkten – Weil noemde de oppositie tussen fascisme en communisme een ‘bloedige absurditeit’ – en beiden meenden dat ook het kapitalisme op zijn einde liep.

Net als Weil verzette ook Orwell zich fel tegen vage woorden en slordig taalgebruik in de politiek. Vergelijk de hierboven genoemde analyse van Weil maar met deze zinnen uit Orwells essay ‘Politiek en de Engelse taal’:

Het woord ‘fascisme’ betekent op dit moment niets anders dan ‘iets onwenselijks’. De woorden ‘democratie’, ‘socialisme’, ‘vrijheid’, ‘vaderlandslievend’, ‘realistisch’ en ‘rechtvaardigheid’ hebben stuk voor stuk verschillende betekenissen gekregen die niet onderling te verenigen zijn […] Dit soort woorden wordt vaak welbewust op een oneerlijke manier gebruikt. Dat wil zeggen, degene die ze gebruikt, hanteert zijn eigen definitie, maar laat zijn toehoorders denken dat hij iets heel anders bedoelt.

Waarschijnlijk zou Orwell zich hebben kunnen vinden in Weils stelling: ‘In alle domeinen van het politieke en sociale leven is de jacht op loze begrippen een urgente taak van openbare hygiëne.’ Maar waar Weil in 1937 nog een uitgesproken pacifist is, schaart Orwell in 1945 – als veel pacifisten zijn overgelopen naar de bezetter en Weil al is overleden – ook het pacifisme onder de loze woorden.

Als we de lijn van Weil en Orwell doortrekken naar onze tijd, zien we waarom het zo moeilijk is grip te krijgen op de intenties van Poetin. Ook hij hult zich in betekenisloze woorden en frasen als ‘demilitarisatie’ en ‘denazificatie’, ‘etnonationalisme’ en ‘Eurazianisme’, of het ‘bevrijden van een broedervolk’. Zijn de Russen daarom de oorlog begonnen? Uit het kapotschieten van steden en het verkrachten en vermoorden van de Oekraïners kunnen we opmaken van niet. Weils klopjacht op loze begrippen is dus nog steeds relevant.  

De illusie in het hart van de macht
Hoewel het volgens Weil dus een absurditeit is om oorlog te voeren in naam van Helena of een ‘-isme’, neemt dat niet weg dat zulke grote woorden een zekere kracht hebben. Kennelijk appelleren ze aan een grote groep mensen. Dat brengt haar tot een analyse van macht, of kracht.

‘Alle macht berust op betrekkingen tussen menselijke activiteiten. Maar om stabiel te zijn moet een macht als iets absoluuts en onaantastbaars overkomen zowel op hen die de macht uitoefenen, als op hen die eraan ondergeschikt zijn, en ook op buitenlandse machten.’

Niet alleen die loze begrippen moeten een soort absolute waarden lijken, maar ook de oorlogvoerende partij en de leider moten onschendbaar overkomen. Dus als Priamos en Hector Helena hadden uitgeleverd aan de Grieken, zou dat een zwakte zijn geweest die de Grieken had uitgenodigd om de stad alsnog te plunderen en vernietigen. Als een van de kampen in de Spaanse Burgeroorlog had gesuggereerd vrede te willen sluiten, zou de vijand extra hard in de aanval zijn gegaan, aldus Weil. Trekken we die lijn weer door, kunnen we ons afvragen: wat als het Westen afgelopen voorjaar – zoals sommigen opperden – op vredesonderhandelingen met de Russen hadden aangestuurd?

Kracht en geweld
In 1940 onderzoekt Weil de aard van macht en kracht verder in ‘De Ilias of het gedicht van de kracht’, een van haar bekendste essays en het omvangrijkste in deze bundel. De hoofdrol in de Ilias en in de menselijke geschiedenis is volgens Weil weggelegd voor ‘kracht’. De Ilias toont ons hoe kracht werkt en de mens steeds weer verpulvert.

Aan de hand van vele citaten laat Weil zien dat geen van de homerische helden de kracht werkelijk bezit. Elk personage buigt er op een gegeven moment voor; allen lijken ze geboren om onder geweld te lijden. Uit de verschillende machtswisselingen concludeert Weil: ‘de sterke is nooit absoluut sterk, de zwakke is nooit absoluut zwak’. 

Macht en kracht zijn daardoor onbetrouwbaar. Telkens wanneer een van de Griekse of Trojaanse strijders zijn kracht overschat en er te zeer op vertrouwt, is dat een aankondiging van zijn – vaak gruwelijke – ondergang. Ook hier ligt een vergelijking met de echte wereld voor de hand: kijk maar eens hoe vrijwel alle dictators of ‘sterke mannen’ in de recente geschiedenis aan hun eind zijn gekomen. 

Te midden van alle ellende in de Ilias ziet Weil toch ook mooie, stralende momenten. Momenten waarop de menselijke ziel voor heel even ontsnapt aan de kracht, momenten van liefde. Weil ontwaart gastvrijheid, liefde van de zoon voor de ouders en andersom, broederlijke liefde, liefde in het huwelijk, en – misschien wel de mooiste vorm van liefde – de vriendschap die tijdens een ontroerend gesprek opkomt in de harten van aartsvijanden Priamos en Achilles. 

Dit zijn de centrale ideeën die Weil ontwikkelt aan de hand van de Ilias, maar tegelijk zijn het slechts een aantal van de vele observaties over de mens, politiek en beschaving die in haar essays naar voren komen. De vertaling van Houwer levert mooie citeerbare zinnen op en het voorwoord en naschrift plaatsen de teksten goed in de tijd en in het denken van Weil. Over oorlog is een buitengewoon ideeënrijke bundel die in de boekhandel thuishoort op de tafel met belangwekkende en actuele boeken.

Weil
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Blijven is nergens. Het Europa van Rilke

Blijven is nergens. Het Europa van Rilke

Blijven is nergens

Bespreking van ‘Blijven is nergens. Het Europa van Rilke’
van Florian Jacobs
Nexus Instituut, augustus 2022

In het voorjaar van 1916 waren twee van de grootste schrijvers van hun generatie, tevens twee van de gevoeligste literaire zielen van het continent, tewerkgesteld in de oorlogsarchieven van Wenen. Beiden gruwden van de grote oorlog die nu een bruut einde maakte aan de wereld waarin ze thuis waren, de wereld van de geest, van cultuur en van een verbonden Europa.

Stefan Zweig en Rainer Maria Rilke hadden elkaar zeven jaar eerder ontmoet in Parijs en in de jaren daarna meermaals getroffen in de Franse hoofdstad. Over die ontmoetingen zou Zweig, die de iets oudere Rilke bewonderde, later in De wereld van gisteren schrijven:

‘[H]et mooiste was met Rilke in Parijs te gaan wandelen, want dat betekende dat je ook het meest onbeduidende als met plotseling geopende ogen in zijn betekenis zag; hij nam elke kleinigheid waar’. (Vert. Willem van Toorn)

Maar het was moeilijk Rilke te treffen, zelfs voor Zweig, die destijds toch al enige roem had vergaard. Rilke verbleef namelijk zelden voor langere tijd op een vaste plek. Steevast begon er iets aan hem te knagen en voelde hij reislust in zich opwellen. Die reislust werd weer gedreven door een behoefte aan nieuwe indrukken, prikkels en ideeën die hem tot schrijven zouden bewegen. Zo zijn Rilkes reizen en werken innig met elkaar verbonden, en dus kan het ook tegenwoordig nog zinnig zijn Rilke na te reizen.

Dat is althans de insteek van Blijven is nergens van Florian Jacobs. In vijftien hoofdstukken, waarin hij min of meer chronologisch de belangrijkste verblijfplaatsen van Rilke onder de loep neemt, reist Jacobs naar grote steden als Praag, München en Parijs, maar ook minder bekende plekken als Worpswede en Ronda, en natuurlijk naar Duino en Muzot, waar Rilke zijn grootste werken schreef.

Hoewel er intussen honderden boeken over Rilke zijn verschenen en de dichter ook vandaag de dag nog enorm populair is, was er verrassend genoeg nog geen boek met Rilkes reizen als kapstok. Des te vreemder omdat het in meerdere opzichten een heel bruikbare kapstok is.

In de eerste plaats is Blijven is nergens een overzichtelijke en concrete introductie op Rilkes leven en denken. We lezen dat Rilke in zijn jeugd als onderdeel van een Duitssprekende minderheid in Praag flirt met nationalistische ideeën; dat hij in de ban raakt van Rusland; dat hij in kunstenaarskolonie Worpswede worstelt met zijn eerste boek in opdracht; en dat hij in Parijs leeft met zijn vrouw Clara en leert kijken van Rodin. We beleven dat hij in het kasteel van Duino, turend over de zee, inspiratie krijgt voor zijn elegieën; dat hij zich na het zien van het beroemde schilderij van El Greco naar Spanje haast om Toledo met eigen ogen te zien; en dat hij verrukt is als hij in Zwitserland het torentje vindt waar hij zijn elegieën voltooit en ook nog eens De sonnetten aan Orpheus optekent.

Jacobs’ grote kennis van Rilkes werken blijkt wel uit het feit dat hij op elke plaats waar hij ons mee naartoe neemt ook de bijbehorende teksten van Rilke bespreekt. Niet alleen de beroemde, voor de hand liggende gedichten, maar ook minder bekende gedichten en relevante citaten uit de immense hoeveelheid brieven die Rilke schreef, passeren zo de revue.

Het spannendst wordt de reis als we Rilke dicht naderen op plekken waar dat minder voor de hand ligt. Bijvoorbeeld als Jacobs de rue de l’Abbé de l’Épée bezoekt, waar Rilke en Clara woonden en werkten in een klein en armzalig appartement. Die ruimte komt Jacobs niet in, maar in een kerkje op de hoek van de straat ziet hij een beeld dat hij herkent:

‘Een glas-in-lood beeldt het laatste avondmaal uit. Zou Rilke hieraan zijn gedicht “Het avondmaal” hebben ontleend, dat hij ongeveer in deze tijd schreef? De zin “Maar hij is overal als een schemerend uur.” is aardig van toepassing op een sober ingerichte kerk als deze.

Als dit kerkraam inderdaad een inspiratiebron was voor het gedicht uit Das Buch der Bilder, is dat een mooie ontdekking en heeft ook het letterlijk nareizen van Rilke iets waardevols opgeleverd.

Verderop in het boek, aan de Italiaanse kust bij Viareggio, noemt Jacobs nog iets dat hem opvalt bij het fysieke nareizen van Rilke:

In het niet noemen van iconische plekken is Rilke sowieso een kei. Zo komen we de Eiffeltoren nergens tegen in zijn brieven, net zomin als, bijvoorbeeld, de toren van Pisa en de stadsmuren van Lucca, terwijl hij die plaatsen wel degelijk bezocht vanuit Viareggio. Ik vermoed dat hij zich dermate ergerde aan toeristisch gedrag dat hij bewust niet schreef over de plekken die iedere toerist wel zou noemen.

Wie met Rilke door Parijs wandelt, kijkt dan wel naar ogenschijnlijk onbeduidende details, zoals Zweig schreef, maar laat de overbekende highlights links liggen. Rilke was dus een gevoelige plaat, maar selecteerde streng en eigenzinnig.

Die (over)gevoeligheid van Rilke leidde geregeld tot onvrede en allerlei ongemakken. Bovendien schroomde hij niet daarover te klagen in veel van zijn brieven. Iets oneerbiediger zou je ook kunnen zeggen: Rilke was vaak nogal een zeurpiet, die worstelde met het leven en de alledaagse omgang met anderen.

Het aardige van Blijven is nergens is dat Jacobs een gezonde afstand houdt van de door hem zo bewonderde dichter. Jacobs schroomt niet erop te wijzen dat Rilke zo nu en dan wel erg dramatisch en moeilijk uit de hoek kon komen. Dat zorgt voor een prettige, lichte verteltoon, die evenwel niks afdoet aan de grootsheid van Rilkes werken. Blijven is nergens is daarmee een enthousiasmerende en originele mengeling van reisverhaal, biografie, inleiding en interpretatie, die je meeneemt door het Europa van Rilke.

Lees ook:

Mijn interview met Florian Jacobs over zijn dichtbundel Zwaan en zang.

Rilke

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Jacques de fatalist en zijn meester

Jacques de fatalist en zijn meester

Jacques de fatalist en zijn meester

Bespreking van ‘Jacques de fatalist en zijn meester’,
vertaald door Martin de Haan
Nexus Instituut, juni 2022

Milan Kundera kreeg ooit het verzoek om een toneelbewerking van Dostojevski’s De idioot te maken. De Russen waren in 1968 zijn geboorteland Tsjechoslowakije binnengevallen en daardoor voelde hij er niets voor om Dostojevski te vertalen. Kundera wees de Russen niet categorisch af, hij bleef houden van bijvoorbeeld Tsjechov, maar hij besloot een toneelstuk te maken op basis van een heel ander boek, een met een lichtere levensopvatting, namelijk Jacques de fatalist en zijn meester van Denis Diderot. In de inleiding van zijn toneelstuk schrijft Kundera: 

‘Toen de logge irrationaliteit van de Russen op mijn land viel, voelde ik een instinctieve behoefte om de geest van de westerse moderne tijd diep in te ademen. En deze geest leek mij nergens in een grotere concentratie aanwezig dan in dat feest van intelligentie, humor en fantasie dat Jacques le Fataliste biedt.’

Die prachtige uitspraak van Kundera maakt dat de recente heruitgave van Jacques de fatalist en zijn meester – oorspronkelijk voltooid in 1773 en in 2004 knap vertaald door Martin de Haan – plots buitengewoon actueel is. Want een Europees land dat met tanks en oorlogsgeweld wordt binnengevallen door de Russen: waar doet ons dat tegenwoordig aan denken…?

Wie ook maar een stukje van het boek leest, ervaart meteen dat Diderots klassieker uit de Verlichting een bijzonder, speels en vrolijk verhaal is, dat bovendien diepgang heeft en op ingenieuze wijze grote filosofische vragen aansnijdt. 

Het boek kent nauwelijks een plot. Een Franse edelman, die we alleen leren kennen als de ‘meester’, is samen met zijn knecht Jacques op reis. Waar ze vandaan komen, is niet duidelijk; waar ze heen gaan evenmin. Onderweg horen ze van onder meer een waardin en een markies kluchtige verhalen, en probeert de meester zijn Jacques zover te krijgen dat hij – ondanks vele onderbrekingen – zijn liefdesgeschiedenis vertelt. 

Onderwijl discussiëren de twee over de deterministische filosofie die Jacques eropna houdt: dat alles wat gebeurt van tevoren is bepaald en ‘staat geschreven’ op de ‘grote rol daarboven’. Dat zegt Jacques te hebben van zijn vroegere kapitein, die op zijn beurt Spinoza uit zijn hoofd kende. Die filosofie roept vragen op over hoe het dan zit met verantwoordelijkheid en moraal, of met het gevoel van vrijheid dat iedereen toch heeft. Maar ondanks tegenwerpingen van de meester blijft Jacques zich onbekommerd overleveren aan ‘wat daarboven staat geschreven’. Naast Jacques’ vrolijke overgave aan het lot is het ook grappig dat hij als personage verkondigt dat alles staat geschreven. Voor een personage in een boek staat namelijk inderdaad alles geschreven, letterlijk.

Verder kibbelen Jacques en zijn meester over wie nu eigenlijk de meester is en wie de knecht. Een terechte vraag, want in het verhaal is het Jacques die bijna voortdurend bepaalt wat er gebeurt, terwijl de meester volgt. Bovendien wil de meester dat Jacques zijn verhaal vertelt, en zolang Jacques vertelt is de meester in zekere zin aan hem overgeleverd.

Robert Zaretsky wijst er in zijn boek Catherine & Diderot op dat de relatie en gesprekken tussen Jacques en zijn meester, bewust of onbewust, lijken op die tussen Diderot en Catharina de Grote. Diderot verbleef als beroemd filosoof enkele maanden bij de tsarina en voerde politieke en filosofische discussies met haar. Na die maanden kwam Diderot overigens tot de conclusie dat Catharina toch vooral een despoot was en dat Rede en Rusland niet samen gingen. Kundera’s opmerking dat de geest van Diderot tegengesteld is aan die van de Russen is dus niet uit de lucht gegrepen.

Het mooiste aan Jacques de fatalist is misschien wel dat de vragen en discussies over determinisme en vrijheid op verschillende niveaus in het boek zijn verwerkt. Het verhaal van Jacques en zijn meester wordt namelijk aan elkaar gepraat door een anonieme en bovendien aanmatigende verteller, die met ons als lezer een soortgelijk spelletje speelt. 

De verteller vertelt ons het verhaal, en zo zijn we als lezer aan hem overgeleverd zoals de meester aan Jacques. Op sommige momenten voert de verteller een fictieve lezer op die hem allerlei vragen stelt, waarop hij dan min of meer antwoord geeft. Zo vult hij voor ons als lezer al reacties in – dat is het aanmatigende van de verteller – en daarmee probeert hij de controle over het verhaal te houden. 

Soms pocht hij er zelfs over en doet hij of hij het verhaal alle kanten op kan sturen. Meteen al aan het begin bijvoorbeeld:

‘Wat let me om de meester te laten trouwen met een vrouw die hem zou bedriegen? Om Jacques in te schepen naar de Antillen? Om zijn meester daar ook naartoe te sturen? Om hen beiden op hetzelfde schip naar Frankrijk terug te brengen? Het is zo gemakkelijk om verhalen te verzinnen! Maar die twee zullen ervan afkomen met een slapeloze nacht, en u met dit oponthoud.’

Soms laat de verteller het verloop quasinonchalant aan de lezer. Hij biedt zelfs de keuze uit drie mogelijke eindes. Op die manier weet hij – al blijft hij degene die de drie opties bepaalt – eigenlijk ook niet hoe het verhaal precies eindigt. Een open einde dus, maar ook weer niet helemaal. En wie ook de meester van het verhaal is, de verteller of de lezer, uiteindelijk staat het verhaal zwart op wit, het staat geschreven.

Kortom, Jacques de fatalist en zijn meester is een complex verhaal dat aanzet tot reflecties op determinisme en vrijheid, maar ook op de verhouding schrijver en lezer, en verhaal en werkelijkheid. In de traditie van Cervantes, Rabelais en Sterne is het tegelijk ook een grappig en vrolijk geheel. Dat dit in het Nederlands goed overkomt, is een grote verdienste van vertaler Martin de Haan. De Haan weet de kleine grapjes – bijvoorbeeld de naam van de familie Sul, zodat je kunt spreken van ‘de Sulletjes’, of dat de waardin Horatius verhaspelt tot Hoe-raadt-ie-’t en Hoeranogwat – en de algehele, vrolijke toon van het verhaal prachtig te vangen.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Tractatus logico-philosophicus

Tractatus logico-philosophicus

Tractatus logico-philosophicus


Bespreking van Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus
vertaling van Victor Gijsbers en van Peter Huijzer & Jan Sietsma
Nexus Instituut, februari 2022


In december 1919 kwamen twee filosofen bijeen in een hotel in Den Haag om het manuscript te bespreken van een boek dat de filosofie tientallen jaren zou bezighouden. De een kwam met zijn minnares uit Engeland, als beroemd intellectueel en hoogleraar filosofie aan Cambridge. Dat was Bertrand Russell. De ander kwam uit Wenen met het manuscript, nadat hij in de wereldoorlog aan het front had gevochten en krijgsgevangene in Italië was geweest. Dat was Ludwig Wittgenstein.

Wittgenstein had zijn manuscript eerder opgestuurd naar Karl Kraus en Gottlob Frege. Kraus kreeg het waarschijnlijk nooit onder ogen en Frege stuurde vooral veel vragen terug. Teleurgesteld vestigde Wittgenstein daarna zijn hoop op Russell, zijn oude mentor bij wie hij vóór de oorlog had gestudeerd. Regel voor regel namen ze in Den Haag de tekst door. In 1922 verscheen Tractatus logico-philosophicus met een voorwoord van Russell. Wittgenstein meende evenwel dat Russell slechts een oppervlakkig begrip toonde van het boek.

In zijn eigen ogen had hij met dit beknopte boek niets minder bereikt dan het oplossen van alle filosofische problemen. Filosofische problemen kwamen volgens Wittgenstein voort uit een verkeerd begrip van de logica van taal. Met de Tractatus probeerde Wittgenstein dus die verwarring weg te nemen en werkte hij een theorie uit van de werking van taal en zijn verhouding tot de wereld. Daarmee zette Wittgenstein de ‘linguistic turn’ in gang: een wending naar de taal.

Nu Wittgensteins werk per 2022 in Nederland in het publiek domein is beland, zijn er direct twee nieuwe Nederlandse vertalingen van de Tractatus verschenen: een van Victor Gijsbers bij Uitgeverij Boom en een van Peter Huijzer en Jan Sietsma bij Octavo. Hoewel Wittgenstein later terugkwam op zijn grootse claim en zijn denken als het ware opnieuw uitvond, geldt de Tractatus nog steeds als grote klassieker in de filosofie. Maar de vraag is nu: was er behoefte aan een nieuwe Nederlandse vertaling, en zelfs aan twee?

Bijna vijftig jaar lang was de vertaling van Willem Frederik Hermans in Nederland de standaard. Hermans uitgangspunt was, zo schreef hij in 1974 in zijn nawoord: ‘Ik wilde een Nederlandse tekst verschaffen die zo veel mogelijk gelijkwaardig is aan de oorspronkelijke.’ Een vertaling voor de lezer die niet in staat was het Duitse origineel of de Engelse vertaling te lezen.

Hermans vatte de moeilijkheid van het vertalen in het algemeen in deze mooie spreuk: ‘Vertalen is altijd kiezen tussen gelijkwaardigheden die zelden geheel gelijkwaardig zijn.’ Maar bij het vertalen van de Tractatus komen ook specifieke moeilijkheden kijken. De Tractatus staat bekend als een boek dat maar heel weinig mensen volledig begrijpen. Dat komt deels doordat Wittgenstein veel technische termen gebruikt en alledaagse woorden in een technische zin inzet.

Hier ontstaat er ruimte voor een nieuwe vertaling. Want de vertaaloplossingen die Hermans koos voor een aantal van die technische termen zijn door Nederlandse Wittgenstein-kenners niet overgenomen en schoten dus tekort. Een voorbeeld dat Huijzer en Sietsma in een noot noemen is ‘Sachverhalt’, dat Hermans vertaalde als ‘connectie’. Hermans schreef in zijn aantekeningen dat ‘stand van zaken’ verwarring zou scheppen, omdat het Wittgenstein gaat om iets elementairs, terwijl ‘stand van zaken’ in het dagelijks taalgebruik juist ‘zeer ingewikkelde feiten’ zou aanduiden. Maar was dat bij Sachverhalt voor de Duitse lezer niet ook zo? In beide nieuwe vertalingen lezen we ‘stand van zaken’.

Hermans schreef zelf al dat hij de beroemde laatste stelling – ‘7 Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen’ – liever parafraseerde dan vertaalde, omdat een ‘letterlijke vertaling’ een lelijk vers op zou leveren. Dat werd bij Hermans ‘Van dat, waarover niet kan worden gesproken, moet men zwijgen.’ Alsof dat een mooi vers is. In beide nieuwe vertalingen lezen we ‘Waarvan men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.’

Gijsbers stelt in zijn nawoord dat Tractatus-vertalers zich bewust moeten zijn van de spanning tussen enerzijds terminologische zuiverheid en anderzijds stilistische schoonheid. Maar aan de uitschieters in de vertaling van Hermans zien we dat schoonheid zonder zuiverheid helemaal niet bestaat en iets oplevert dat de vertaler zelf niet eens een vertaling durft te noemen. Gelukkig corrigeren de nieuwe vertalers dit. Ze brengen meer zuiverheid en dus ook schoonheid.

Wat dat betreft zijn de nieuwe vertalers het eens, maar er zijn ook verschillen. Het begint al bij de titel. De uitgave van Octavo heet gewoon Tractatus logico-philosophicus. Maar Boom kiest voor Tractatus. Logisch-filosofische verhandeling en dat is eigenlijk niet de definitieve titel maar een combinatie van de bijnaam en de titel van een vroegere versie van het boek. In 1921 was er in een tijdschrift al een versie van de tekst verschenen onder de titel Logisch-philosophische Abhandlung. Die publicatie verscheen tegen de wens van Wittgenstein, al had hij die titel wel zelf bedacht en bleef hij hem gebruiken om naar zijn tekst te verwijzen.

In de tekst zelf zijn er vanaf de eerste bladzijde kleine verschillen. Zo is ‘die Gesamtheit der Tatsachen’ (1.12) bij Gijsbers ‘geheel der feiten’ en bij Huijzer/Sietsma ‘de totaliteit van feiten’. ‘Geheel’ is iets beter Nederlands dan ‘totaliteit’, maar bij ‘Die gesamte Wirklichkeit’ (2.063) lezen we bij beide vertalingen toch ‘de totale werkelijkheid’ en zijn Huijzer en Sietsma hier iets consequenter. Zo nauw luistert het dus vaak.

Een structureler verschil tussen de nieuwe vertalingen is het gebruik van bepaalde en onbepaalde lidwoorden – het/een feit, het/een beeld, etc. Gijsbers kiest voor een bepaald lidwoord waar Huijzer en Sietsma kiezen voor het onbepaald lidwoord. De stellingen van Huijzer en Sietsma zijn hierin ondubbelzinnig, maar waar Wittgenstein zelf wisselt van bepaald naar onbepaald lidwoord, beweegt Gijsbers natuurlijk mee, dus ook zijn aanpak werkt.

Dat het dit soort kleine verschillen zijn die opvallen bij een vergelijking tussen beide vertalingen, zegt iets over hun kwaliteit. De Tractatus-vertaling van Gijsbers is een grote prestatie. De Tractatus-vertaling van Huijzer en Sietsma is een grote prestatie. Beide vertalingen zijn preciezer en beter dan die van Hermans en kunnen vermoedelijk minstens zo lang mee.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Over ziek zijn

Over ziek zijn

Over ziek zijn
Bespreking van ‘Over ziek zijn’ van Virginia Woolf,
vertaald door Monique ter Berg.
Nexus Leestafel, juli 2021

Wat vreemd eigenlijk dat liefde, jaloezie en strijd grote thema’s in de literatuur zijn, maar er nauwelijks romans zijn geschreven met als centrale thema ziekte. Met die constatering opende Virginia Woolf haar essay On Being Ill, dat voor het eerst verscheen in 1926. Niet dat ziekte nou zo’n zeldzaam verschijnsel was; integendeel, ziek zijn is niets bijzonders. Maar net als hevige verliefdheid of gekmakende jaloezie veranderen veel ziektes onze verhouding met onszelf en de wereld, en kleuren ze onze ervaringen.

Wie aan ziekte lijdt, ervaart de wereld anders. Precies dat gegeven maakt de ziekte een interessant literair thema. Voor Woolf – als grootmeester van de stream of consciousness, wier werken grotendeels in het teken staan van hoe we onszelf, anderen en de wereld ervaren – al helemaal.

Nu de wereld meer dan een jaar lang in de greep is geweest van het coronavirus, heeft iedereen wel ervaren hoe diep een ziekte kan doordringen in de maatschappij en in het persoonlijk leven. Dat maakt Over ziek zijn, de nieuwe Nederlandse vertaling van Woolfs essay door Monique ter Berg, extra actueel en aansprekend. Woolfs ervaringen zullen resoneren bij iedereen die het afgelopen jaar zelf heeft nagedacht over corona en ziekte in het algemeen.

De Britse dichter Deryn Rees-Jones raakte zelf besmet met corona en schrijft daarover in haar voorwoord, waarin ze Over ziek zijn beknopt in het oeuvre van Woolf plaatst. In hun bijgevoegde teksten schrijven Lieke Marsman, Mieke van Zonneveld en uitgever Elte Rauch over hun persoonlijke ervaringen met kanker, wat een indringende persoonlijke noot toevoegt aan deze uitgave.

Ook voor Woolf was het essay een persoonlijk stuk. Haar leven werd getekend door ziektes; ze leed aan zowel zenuwinzinkingen en depressies als koortsen, hoofdpijnen, flauwtes en slapeloosheid. Ze schreef dit essay nadat ze was flauwgevallen tijdens een feestje bij haar zus, waarna ze maandenlang moest herstellen.

Als lezer zien we dat terug in de inhoud – de ervaring van ziek zijn, hoe je gedachten dan alle kanten op dwalen, hoe het is om naar de wolken te staren als je ligt bij te komen, hoe een paar dichtregels je anders raken dan als je gezond en scherp bent – maar ook, en dat is het knappe, in de vorm van het essay: de associatieve, wat rommelige structuur, en de lange, beeldrijke en onevenwichtige zinnen. De eerste zin barst al meteen uit zijn voegen, zoals Brian Dillon beschrijft in deze mooie beschouwing uit zijn boek Suppose a Sentence.

Een van de mooiste gedachtegangen in het essay gaat als volgt. De literatuur heeft zich volgens Woolf te zeer gericht op de ziel en daarbij het lichaam verwaarloosd. Dat is onterecht: ‘De hele dag en de hele nacht grijpt het lichaam in; stompt af of scherpt aan, kleurt of ontkleurt … Het schepsel binnenin kan alleen maar door de vuile of rozige ruit kijken’. Wordt dat lichaam door ziekte geteisterd, dan beïnvloedt dat onze ervaring volledig, bijvoorbeeld doordat we worden teruggeworpen op onszelf. Even geen dagelijkse sleur, een pauze in het sociaal toneelspel. En dan komt Woolf met deze betoverende metaforen:

‘Iedereen heeft een maagdelijk woud; een sneeuwvlakte waar zelfs de afdruk van een vogelpootje ontbreekt. Daar zijn we alleen en dat hebben we liever […] Wij drijven met de takjes op de stroom mee, tuimelen holderdebolder met de dode bladeren over het grasveld, ontoerekenbaar en ongeïnteresseerd, en misschien kunnen we voor het eerst in jaren om ons heen kijken, naar boven kijken, bijvoorbeeld naar de lucht.’

Vervolgens beschrijft Woolf hoe ze naar de wolken en naar een roos kijkt, met een soort koortsige concentratie, om weer terug te grijpen op het beeld van de sneeuwvlakte in ons: ‘Die sneeuwvlakte van de geest die de mens nog niet heeft betreden, krijgt bezoek van de wolk, wordt gekust door een vallend bloemblaadje’. Ook als ze bekende dichtregels leest, komen die haar plots anders voor: ‘Als we ziek zijn lijken woorden iets mystieks te hebben’.

Je krijgt haast zin in een flinke koorts, om met andere ogen naar wolken, rozen en gedichten te kunnen kijken.

Woolf zelf refereert in haar essay alleen aan Proust en De Quincey als uitzonderingen die de regel bevestigen, als literatoren met aandacht voor ziekte. Haar opmerkingen doen ook denken aan haar tijdgenoten Paul Valéry – die met opzet ’s ochtends vroeg, als hij nog niet helemaal wakker was, in zijn cahiers schreef – en Fernando Pessoa – die juist schreef als hij zeer vermoeid en depressief was.

De meest opvallende naam die Woolf niet noemt is Thomas Mann. De dood in Venetië verscheen al veertien jaar voor Woolf haar essay schreef en raakt de thema’s die ze adresseert. De hoofdpersoon Gustav von Aschenbach, een beroemde schrijver, raakt tijdens zijn verblijf in Venetië geobsedeerd door de schoonheid van een jongetje van veertien, dat hij vanaf een afstandje aanschouwt en koortsachtig achternaloopt in de stad. Zijn ervaringen en gedachten worden er volledig door gekleurd. Terwijl de stad ten onder gaat aan een cholera-uitbraak, wordt ook Aschenbach verteerd – de grens tussen liefde en ziekte verdwijnt haast.

Het voordeel dat wij hebben is natuurlijk dat al deze teksten ons nu ter beschikking staan. Waar afgelopen jaar veelgelezen auteurs als Boccaccio en Camus ziekte gebruiken als respectievelijk onheilspellend decor en als politieke metafoor, leveren Mann en Woolf ons literatuur die de ervaring van het ziek zijn zelf vangt. Die literatuur kleurt dan weer onze ervaringen, waardoor geen hooikoortsaanval of najaarsgriepje meer hetzelfde zal zijn.

 

Henri Roorda

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn bespreking van Cahiers van Paul Valéry en Gedichten Fernando Pessoa

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Het vrolijke pessimisme

Het vrolijke pessimisme

Het vrolijke pessimisme
Bespreking van ‘Het vrolijke pessimisme’ van Henri Roorda,
vertaald door Rokus Hofstede.
Nexus Leestafel, juni 2021

Wil je dat je boekrecensie wordt gelezen, dan kun je volgens de Frans-Zwitserse schrijver Henri Roorda (1870-1925) het besproken boek het best afkraken. Roorda adviseert om als volgt te werk te gaan:

‘Om een boek af te kraken hoef je het niet gelezen te hebben; het is ook geen vereiste om in je kritiek geestig of intelligent uit de hoek te komen. Dicht je slachtoffer absurde ideeën toe, vraag hem of hij tussen twee maaltijden door weleens denkt, citeer zijn allerbanaalste zinnetjes, tutoyeer hem, maak hem uit voor ‘dikhuid op veren’, zeg om het even wat, maar wees te kwader trouw, onbeleefd en als het moet lomp; meer is er niet voor nodig om tot het einde toe gelezen te worden.’

Als u een lezer bent die zo’n kritiek verwacht, kunt u nu beter iets anders gaan doen. Ik ben namelijk van plan nu te goeder trouw iets aardigs te schrijven over Het vrolijke pessimisme. Dat verdient Roorda, want met Het vrolijke pessimisme schreef hij een geestig, scherp en gevarieerd boek, dat zijn zelftypering als ‘argeloze, enthousiaste humanist’ bevestigt.

Eigenlijk moet ik zeggen: dat verdient vertaler Rokus Hofstede, want Roorda schreef helemaal geen boek onder de titel Het vrolijke pessimisme. Roorda verzon die titel wel, maar gebruikte hem nooit. Hofstede maakte het boek alsnog. Hij dook in de archieven van lokale kranten als La Gazette de Lausanne en La Tribune de Genève waarvoor Roorda onder het pseudoniem Balthasar cursiefjes schreef. Hofstede selecteerde zestig stukjes en maakte er prachtige vertalingen van, om zo Roorda van de vergetelheid te redden, toch op z’n minst in Nederland.

En Roorda heeft een band met Nederland. Zijn vader was penvriend van Multatuli en wordt genoemd in noot vijf van Max Havelaar. Eerlijk gezegd kan ik me die noot niet herinneren, dus hoeveel gewicht we daar precies aan moeten hechten, weet ik niet. Vast staat evenwel dat Roorda senior vanwege zijn felle kritiek op het koloniale bewind uitweek naar Brussel (waar Henri werd geboren) en later naar Zwitserland. Henri had de Nederlandse nationaliteit, al sprak hij waarschijnlijk geen Nederlands.

Roorda woonde zijn hele leven in Lausanne, werd wiskundeleraar op een gymnasium en verwierf bekendheid met zijn geschriften. Hofstede noemt hem ironisch ‘de grootste humorist van Franstalig Zwitserland’. Wereldberoemd in eigen stad, zeg maar.

De vraag is: wat maakt deze toch wat vergeten en honkvaste schrijver nu nog het lezen waard? En wat is dat vrolijke pessimisme?

Vrolijk pessimisme is, althans bij Roorda, geen uitgewerkte filosofie. Het pessimisme spreekt uit Roorda’s algemene levensopvatting, het vrolijke zit hem in de speelse manier waarop hij schreef. Neem ‘Een huwelijksaankondiging’:

Gisteren kreeg ik een kaartje van meneer en mevrouw Zwabbermans, waarop te lezen staat dat hun zoon Théophile binnenkort in het huwelijk treedt met juffrouw Adèle Vanderspek […] ik condoleer ze in gedachten en hoop dat ze geen kinderen krijgen – want de toekomst is somber en het leven is triest. Maar ik vraag me altijd verwonderd af: ‘Waarom voelden ze zich verplicht om mij dat te komen vertellen?’ Ditmaal was mijn verbazing nog stommer dan anders. De hele nacht liet die ene vraag me niet los: ‘Wie zijn die Zwabbermansen?…

Geestig gepieker. Hij speculeert nog even door over of en hoe hij deze mensen kent, om te besluiten: al dat getrouw, heeft het ooit iets geholpen?

Het aardige van de selectie van Hofstede is dat we Roorda in allerlei verschillende gemoedstoestanden leren kennen. Hij verwondert zich niet alleen over getrouw, maar ook over het feit dat de paraplu pas zo laat in de menselijke geschiedenis is uitgevonden. Hij is venijnig over de olieverslaving van wereldleiders. Hij is melancholisch met Nieuwjaar. Hij eist voor winkelmeisjes het recht op om niet te glimlachen. En hij windt zich op over Balfour, die vond dat er meer oorlogsschepen gebouwd moesten worden, anders zouden de dure machines in de scheepswerven maar roesten. Dan ook maar doorgaan met het produceren van gifgas, schrijft Roorda, ‘anders zou het boosaardige brein van een paar honderd scheikundigen beginnen te roesten’.

De Eerste Wereldoorlog is, ook al komen zijn stukken uit de periode 1917-1925, geen groot thema. Maar af en toe vang je er een glimp van op. In 1918 schrijft Roorda bijvoorbeeld dat de militair, na diens enorme inspanningen de voorbije dertig eeuwen, nu wel toe is aan een welverdiende rust, ‘maar alleen ontwapening van de geesten kan beletten dat [grote massaslachtingen] terugkeren.’ En in 1919 beklaagt hij in ‘Geen oorlogen meer’ het feit dat de dienstplicht blijft gelden.

Zijn morele verontwaardiging over van alles en nog wat is aanstekelijk. Maar het meest inspirerend is Roorda toch als hij geniet van alledaagse dingen:

Ooggetuige zijn van het leven op aarde, weegt dat niet op tegen elke andere vorm van geluk? […] Om goed naar de dingen te kijken, moet je niet het verlangen hebben ze te bezitten; je moet beschikken over een vrije geest. Tegenwoordig kijk ik, zelfs wanneer mijn portemonnee leeg is, met genoegen naar de mooie spullen die in de etalages van de winkels liggen. En als eenvoudige mensen dan naast me blijven staan, kan ik me hun gedachten zo levendig voorstellen dat ik bijna geneigd ben hen aan te spreken.

De tegenstellingen – pessimisme en vrolijkheid, verwondering en verontwaardiging, zware thema’s en luchtige niemendalletjes – maken Het vrolijke pessimisme ook nu nog het lezen waard.

Ik licht nog één tegenstelling uit: Roorda’s gewoonte om in een licht stuk ineens aan te komen met het zware woord ‘ziel’. In ‘Een oprecht mens’ bijvoorbeeld beschrijft hij een dinertje ter ere van een vriendin. Ene Frédéric wordt aangemoedigd een toespraak te houden:

Jullie, lieve vrienden, jullie willen dat mijn woorden de nauwkeurige uitdrukking zijn van wat ik vandáág, op dít moment denk en voel. Jullie hebben gelijk […] Daarom was ik me elke ochtend…

            (Hier werd hij luidruchtig onderbroken: ‘Ik ook!’, ‘Ik ook!’, ‘Ik niet!’, ‘Mijn voeten!’, ‘Mijn badkuip!’, ‘Tandpasta!’, ‘Spiernaakt!…’)

            Frédéric brulde: ‘Domkoppen! Ik bedoel dat ik elke ochtend mijn ziel een wasbeurt geef. […] Morele stoffigheid, frasen die niet meer de verpakking van levende gedachten zijn, oordelen rigide als de rigor mortis – alles wat riekt naar de dood, moet weg. Ik maak mijn hart leeg zodat er splinternieuwe liefdes in kunnen ontbloeien, en in de kamer van mijn geweten verwijder ik alle puin dat een beletsel kan zijn voor het ontluiken van mijn nieuwe, “dagverse” gedachten.’

De clou: Frédéric heeft zich die ochtend, doordat hij te laat opstond en met haast naar zijn werk moest, niet kunnen wassen. Zijn ziel heeft de hele dag muf geroken. Ietwat beteuterd laat het gezelschap maar een paar flessen chique wijn aanrukken om de sfeer er weer een beetje in te brengen. Met dit soort originele anekdotes toont Het vrolijke pessimisme in elk geval dat Roorda zijn ziel geregeld een goede schrobbeurt gaf.

 

Henri Roorda

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn bespreking van Bambini di Praga van Bohumil Hrabal.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Bambini di Praga

Bambini di Praga

Bambini di Praga
Bespreking van ‘Bambini di Praga’ van Bohumil Hrabal
Nexus Leestafel, april 2021

‘“Soms een beetje gek zijn is best leuk,” zei meneer Viktor, “Erasmus van Rotterdam heeft erover geschreven in zijn Lof der Zotheid.”’ Aan het woord is Viktor Tuma, verzekeringsagent van de stichting Steun voor Ouderdom en een van de hoofdpersonen in Bambini di Praga van Bohumil Hrabal uit 1947. In negen hoofdstukjes reist Viktor met zijn collega’s Tonda Uhde, meneer Bucifal en rayonchef meneer Krahulík door Tsjechië. Tijdens hun omzwervingen maken ze allerlei vrolijke voorvallen mee en ontmoeten ze figuren die inderdaad ‘een beetje gek’ zijn.

De titel Bambini di Praga is een verwijzing naar een nogal opzichtig Jezusbeeldje in Praag, en het boek werd in 1994 verfilmd als ‘Andělské oči’, ‘Engelenogen’. Maar deze agenten zijn geen heilige boontjes die je op hun blauwe ogen kunt vertrouwen. De vraag is in elk hoofdstukje steeds: (hoe) gaan onze agenten hier iemand een pensioen aansmeren? Dat leidt tot slapstickscènes met aandoenlijke personages.

Slapstick vinden we meteen in het eerste hoofdstuk. Slager Hyrman moet, terwijl hij worstelt met het zonnescherm, toezien hoe zijn vrouw de agenten om haar vingers windt met plakjes ham, hete worstjes, wijnworstjes en niet te vergeten haar glorieuze decolleté. Hoe vrolijker en losbandiger de slagersvrouw, hoe chagrijniger de slager. Gefrustreerd struikelt hij met uithangbord en al over straat, om zich gewonnen te geven en uiteindelijk maar een pensioen af te sluiten.

Een aandoenlijk personage is de chef van een wonderlijke werkplaats waarin Viktor terechtkomt. Vier knappe jongedames zitten er tussen bergen stoffen bloemblaadjes kunstbloemen te maken met hun flukse vingers. De chef is een man met twee kunstarmen. Hij raakt er al snel van overtuigd dat Viktor ook filosofiestudent is en wordt door zijn eigen quasifilosofische gereutel over hermetica helemaal week. Die handtekening heeft Viktor dus zo binnen. Maar het is ook weer niet allemaal onzin wat de chef verkondigt:

‘We zijn net als olijven: pas als we gekneusd worden, geven we het beste van onszelf prijs… Maar wat moet ik? Jongeman, als u weer eens in ons stadje komt, bezoek dan de man die weliswaar zijn boeken zodanig bijhoudt dat hij altijd over activa beschikt, maar wiens afgehakte handen voor altijd gespeend zullen zijn van knappe meisjes.’

In de loop van het verhaal ontmoeten we meerdere gekneusde olijven – en knappe meisjes. Het is juist Hrabals combinatie van jolige anekdotes waar eigenlijk veel leed achter schuilgaat, die zijn verhalen zo de moeite waard maken.

Dat er achter de gladde praatjes van de agenten iets anders schuilt, blijkt als ze in een zweefmolen op de kermis een meisje ontmoeten dat stoffen waterlelies verkoopt. De rayonchef helpt haar een handje door iedereen op de kermis een waterlelie aan te smeren. Hij verklapt haar de ware aard van zijn vak: ‘Wij bieden de mensen een illusie aan. Een pensioen.’

Op dezelfde kermis ontmoet agent Tonda de uitdagende verkoopster Nadja, die qua praatjes en vindingrijkheid niet voor hem onderdoet. Samen fantaseren ze over nieuwe ondernemingen, zoals een handeltje in schilderijen met communistische taferelen van mijnwerkers, staalsmelterijen of combines om te slijten aan de directeurs van nieuwe staatsboerderijen in de provincie. In de zwoele zomernacht ontkiemt er langzaam liefde tussen de twee.

Met Nadja komt er ook iets van moreel besef in het leven van onze vrije jongen. Dat blijkt als Tonda met zijn collega Bucifal aankomt bij de armlastige huidenverkoper Nulíček – een van de wonderlijkste gekneusde olijven in het verhaal – die op zijn schamele erfje zo’n beetje alle muren heeft beschilderd met de meest gruwelijke taferelen, die hij vol enthousiasme begint toe te lichten. Hrabal schetst de sfeer in deze parel van een zin:

‘Meneer Tonda beklom een ladder om ook naar de schilderingen te kijken die door het dakje van de veranda werden afgeschermd, en toen hij daarvandaan naar het erfje keek en die gevilde geit zag en de kippen die om die darmen vochten, die ze alle kanten op trokken, en de oude hond die nog steeds niet klaar was met pissen en die zijn achterpoot geheven hield alsof hij viool stond te spelen, en toen hij vervolgens de plee op het erfje zag waarvan de deur openstond, en hij op de planken aan de binnenkant roestbruine apen, makaken en bavianen zag geschilderd, alsof de schilder zijn penseel in de inhoud van die plee had gedoopt, toen begon meneer Tonda draaierig te worden en slaagde hij er niet in langs de sporten naar beneden te klauteren, maar gleed hij op zijn achterste zo in de armen van de huidenverkoper, die zijn natte lippen tegen het oor van de verzekeringsagent drukte en fluisterde: “Dat zijn allemaal variaties op m’n dromenboek, ’t zijn m’n eigen dromen.”’

Dan wordt het Tonda te veel: hij verklapt de huidenverkoper dat de premie bij lange na niet opweegt tegen het beloofde pensioen, en spoort hem aan zijn geld gewoon in verf te steken en door te schilderen. Tonda drukt Bucifal op het hart om sommige mensen met rust te laten. Die palmt vervolgens in de vrolijke bende van ‘Technisch laboratorium van droguerie de Witte Engel’ toch een apotheker in, maar Tonda komt niet meer tot een handtekening.

Zijn blijkgeven van wroeging, juist tegenover Bucifal, is wat Tonda aan het eind van het verhaal redt. Dat slot komt wat uit de lucht vallen, maar het lijkt erop dat ieder zijn gram krijgt.

Hrabals stijl is in deze verhalen behoudender dan in sommige van zijn andere werken, met hun kenmerkende stream of consciousness-stijl. Danslessen voor ouderen en gevorderden is zo’n werk, beroemd omdat het uit één zin van meer dan honderd pagina’s bestaat en ondanks de titel niet gaat over danslessen maar over een oud mannetje dat staat op te scheppen tegen een paar dames in bikini. Bij het voorlaatste hoofdstuk van Bambini di Praga zal het hart van iedere Hrabal-fan een sprongetje maken. Daarin krijgen we namelijk wél een dansles voor ouderen en gevorderden. Bij gebrek aan knappe dames, dansen de heren maar met elkaar, onder aanvoering van een even stellige als dronken dansleraar.

Bambini di Praga is qua sfeer een echt Hrabal-boek. Kees Mercks weet die, net als in zijn eerdere Hrabal-vertalingen, prachtig te vangen. Het leven van de personages is niet gemakkelijk, maar ze slaan zich er goedmoedig doorheen. De afwisseling van kluchten en klachten, en de milde spot waarmee de auteur zijn personages behandelt, zijn ook typisch Hrabal. Daarmee is Bambini di Praga niet alleen een verzameling vermakelijke verhalen maar ook een aansporing om de mensen om ons heen wat milder te benaderen en om waar het maar kan volop te genieten.

paul valery

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn bespreking van de Avondverhaaltjes voor Cassius de kat en Lieve Dubenka van Hrabal.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst

De crisis van de geest

De crisis van de geest
Bespreking van ‘De crisis van de geest’ van Paul Valéry
Nexus Leestafel, december 2020

Victor Klemperer, filoloog van Joodse komaf, maakte in augustus 1935 in zijn geheime dagboek een aantekening over Europa. Klemperer had berichten ontvangen van een naar Lima gevluchte collega aan de universiteit van Istanboel en van zijn neef Walter, die in Jeruzalem woonde. De eerste schreef dat hij heimwee had naar Europa; de tweede (nota bene vanuit Café Europa) dat Jeruzalem hem juist heel Europees voorkwam. De neef begreep Europa beter dan de collega, vond Klemperer, omdat de heimwee van de laatste verbonden was met de geografische plek.

Een dag later noteerde Klemperer:

Ik ben nooit langer dan een dag trots geweest op een vondst; dan loop ik leeg, want dan – het lot van de filoloog – schiet me te binnen waar ik die vondst vandaan heb. De idee Europa is ontleend aan Paul Valéry (…) Valéry heeft in zijn rede in Zürich in 1922 de afstandneming van de Europese ruimte duidelijk uitgesproken. Voor hem bestaat Europa overal waar de drie-eenheid Jeruzalem, Athene en Rome is doorgedrongen (…) Hoe kun je heimwee hebben naar een Europa dat het niet meer is?

Europa in de ogen van Klemperer, zijn neef en Paul Valéry is een bepaalde geest, een idee, een ideaal, en niet gebonden aan een specifieke plek.

De betreffende voordracht verscheen onlangs in nieuwe vertaling bij uitgeverij Vleugels, die in een paar jaar een fantastisch fonds voor fijnproevers heeft opgebouwd, met ook uitgaves van Valéry’s Meneer TesteKlaaglied van Psyche en Tien charmes. Deze nieuwe uitgave bevat ‘De crisis van de geest’, ‘Ons lot en de letteren’ uit 1937 en ‘De vrijheid van de geest’ uit 1939, in mooie Nederlandse volzinnen van Piet Meeuse.

‘De crisis van de geest’ opent met de beroemde woorden ‘Nous autres, civilisations, nous savons maintenant que nous sommes mortelles’ – door Meeuse iets ingekort tot ‘Wij beschavingen weten nu dat we sterfelijk zijn.’ Met andere woorden, zegt Valéry, de Eerste Wereldoorlog was niet alleen een militaire en politieke crisis, maar ook een crisis van de Europese geest.

Die Europese geest bestaat volgens Valéry uit drie delen. Ten eerste die van Rome: ‘overal waar het gewicht van het Romeinse zwaard zich heeft doen voelen, overal waar de majesteit van de instituties en de wetten, waar het apparaat en de waardigheid van de magistratuur erkend zijn geweest en gekopieerd, soms zelfs op bizarre manier nageaapt – daar is iets Europees.’

Later kwam bij dit politieke en publieke model de invloed van het christendom, dat er een geloof en moraal aan toevoegde. Een derde invloed completeert de Europese geest: het Griekse, dat wil zeggen logische en wetenschappelijke, denken.

Die Europese geest heeft volgens Valéry zo’n beetje al het goede in de wereld voortgebracht. Dat klinkt nu misschien arrogant en extreem eurocentrisch, maar zo vlak na de Grote Oorlog was het voor Valéry vermoedelijk eerder een verdediging van de underdog of een elegie. Bovendien probeerde hij aandacht te vragen voor een vergeten aspect: de economische, politieke en militaire crisis van Europa zag men wel, maar de culturele crisis, de crisis van de geest, die zag men over het hoofd.

Valéry’s klacht werd gehoord door andere interbellumintellectuelen van naam, zoals Julien Benda, Karl Jaspers, Stefan Zweig, Stephen Spender en in Nederland Johan Huizinga. In de jaren dertig schreef Valéry meerdere essays en was hij voorzitter van internationale conferenties over de Europese geest. Allemaal in een poging die geest te definiëren en beschermen, om zo te voorkomen dat de chaos en verschrikkingen van de oorlog zouden terugkeren.

‘Ons lot en de letteren’ is een van die lezingen, waarin we Valéry zien terugverlangen naar de orde van weleer en worstelen met de snelheid en veranderingen van de moderniteit. Hij betreurt het vooral dat er in deze samenleving niet langer gestreefd wordt naar werken voor de eeuwigheid. Valéry vliegt even uit de bocht wanneer hij profeteert dat radio-uitzendingen en geluidsopnames op platen het geschreven woord voorgoed zouden vervangen:

‘Nu al kunnen we ons afvragen of een zuiver orale en auditieve literatuur niet op vrij korte termijn de geschreven literatuur zal vervangen. Dat zou een terugkeer zijn naar de meest primitieve tijden (…)’

Het past perfect in die tijd en doet denken aan Huizinga, die een paar jaar eerder in In de schaduwen van morgen meende te bespeuren dat het ‘vulgaire radiogebruik’ een ernstige bedreiging vormde voor het leven van de geest, het geschreven woord en dus de cultuur. Wat zouden zij, die zelf net misgrepen, hebben gedacht van de Nobelprijs voor Literatuur voor Bob Dylan?

In ‘De vrijheid van de geest’ verduidelijkt Valéry iets meer wat hij bedoelt met ‘geest’: ons ‘vermogen tot transformatie, dat wordt toegepast op dingen die ons omringen’. De geest is een waarde die in sommige regio’s meer vrijheid kreeg dan in andere. Valéry doelt dan uiteraard op Europa en neemt ons weer mee in zijn verhaal van de ‘beschavingsmachine’ van de Middellandse Zee en de Middeleeuwse kloosters. Tot slot spreekt hij de hoop uit dat Frankrijk een ‘conservatorium’ ter bewaring van waardevolle tradities en verfijnde cultuur zal zijn. Maar het is dan 1939, en Valéry voelt dat hij in een ‘onweerachtige atmosfeer’ spreekt en zijn hoop waarschijnlijk vergeefs is.

De vraag is, tot slot, hoe actueel Valéry nog is. Naast de waarde als tijdsdocument en retorisch hoogstandje, ligt de hedendaagse betekenis van deze lezingen in de oproep om Europa te begrijpen als geest, cultuur of idee, als iets dat – zoals Klemperer al schreef – niet gebonden is aan een plek. Ook in onze tijd is dat nodig, want nog steeds gaat de meeste aandacht uit naar economie, politiek en landsgrenzen, en nog steeds bestaan dezelfde duistere krachten die leidden tot verdeeldheid en chaos.

 

paul valery

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn bespreking van de Cahiers van Valéry

Posted by Thomas in Recensie
Radetzkymars

Radetzkymars

radetzkymars
Bespreking van Radetzkymars van Joseph Roth
Nexus Leestafel, juli 2020

Ondergangsliteratuur kan prachtig zijn. Dat bewijst Radetzkymars van Joseph Roth. Het boek verhaalt over de ondergang van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, aan de hand van de lotgevallen van drie telgen uit de eenvoudige familie Trotta. Onlangs verscheen een gloednieuwe Nederlandse vertaling. Dus is de vraag: wat maakt dit werk nog steeds zo aansprekend en is het een goede vertaling?

De grote lijn is simpel. Het begint met een incident bij Solferino. Als kapitein Joseph Trotta min of meer per ongeluk het leven van keizer Franz Jozef redt door een kogel te vangen, wordt hij als ‘held van Solferino’ tot de adelstand verheven. Hoofdpersoon Carl Joseph von Trotta, kleinzoon van de held en zelf luitenant, werkt zich jaren later met alcohol, gokken en verleidelijke vrouwen lelijk in de nesten. Daardoor moeten zijn strenge vader, het districtshoofd Franz von Trotta, en hij een beroep doen op de keizer, in de hoop dat hun familienaam nog een belletje doet rinkelen. In feite is dat de plot.

Maar meer dan om de plot draait het boek om iets anders. Roth toont zijn brille vooral in het schetsen van het verval van de oude wereld en het scheppen van bijbehorende personages.

De sfeer is melancholisch, bij vlagen zelfs lekker sentimenteel. Je ziet als lezer enerzijds de voordelen van het vreedzame, geordende leven in Centraal-Europa, maar voelt anderzijds ook de benauwende kanten van het ingedutte keizerrijk. Met name de steile, conservatieve Franz von Trotta blijft koppig vasthouden aan de bestaande orde, al kan ook hij uiteindelijk niet ontkennen dat de tijden veranderen. De beschrijving van zijn worsteling is misschien wel het knapste onderdeel van de roman.

Opvallend is niet alleen Roths melancholische wereldbeeld maar ook zijn milde mensbeeld. Ja, de starheid van het districtshoofd en de onnozelheid van de luitenant worden bespot, maar telkens met mededogen. Ja, ze hebben hun karakterfouten – trots, koppigheid, jaloezie, noem maar op – en die legt Roth ook bloot, maar steeds met genade. Je blijft ze sympathiek vinden. Je blijft hopen dat het allemaal goed komt. Dat zit hem in Roths stijl, de milde ironie die daaruit klinkt.

Die geweldige stijl maakt Radetzkymars niet alleen grootse literatuur, maar ook een uitdagende klus voor een vertaler. Onlangs verscheen er een nieuwe vertaling van de hand van Els Snick. Snick promoveerde op Roth en zet zich al jaren succesvol in voor het populariseren van Roth in het Nederlands taalgebied, onder meer door vertalingen, publicaties en als voorzitter van het Joseph Roth Genootschap.

Niet verwonderlijk dat juist zij een nieuwe vertaling van Radetzkymars verzorgt. Toch is deze nieuwe vertaling verrassend, want, zoals Snick ook schrijft in haar nawoord, er bestond al een vertaling die nog verkrijgbaar is. Die werd weliswaar al in 1980 gemaakt door Willy Wielek-Berg, maar is in 2009 herzien door Elly Schippers, die ook al menig Roth-vertaling op haar naam heeft.

Een korte vergelijking, aan de hand van een paar mooie fragmenten. Neem deze prachtige karakterschets van de oudste Trotta in het eerste hoofdstuk:

‘[N]ur der Zorn, der ihn manchmal ergriff, hätte einen Kenner der Menschen ahnen lassen, daß auch in der Seele des Hauptmanns Trotta die nächtlichen Abgründe dämmerten, in denen die Stürme schlafen und die unbekannten Stimmen namenloser Ahnen.’

‘[A]lleen de woede die hem soms overviel, had een mensenkenner kunnen doen vermoeden dat ook in de ziel van kapitein Trotta de duistere afgronden gaapten waarin de stormen en de onbekende stemmen van naamloze voorvaderen slapen.’ (Schippers, p. 13)

‘[A]lleen de woede waarin hij soms ontstak, kon een mensenkenner doen vermoeden dat ook de ziel van kapitein Trotta de donkere krochten kende waarin stormen sluimerden en onbekende stemmen van naamloze voorvaderen rustten.’ (Snick, p. 20)

Snick heeft dan wel twee werkwoorden nodig voor het Duitse ‘schlafen’, maar spreek ‘donkere krochten kende’ en ‘stormen sluimerden stemmen’ maar eens hardop uit, en je hoort hier ook winst.

Heel wat verder in het boek, in hoofdstuk veertien, treffen we de jongste Trotta in een benarde situatie. Roth gunt zijn personages zo nu en dan een lucide moment:

‘Den Leutnant ergriff eine dunkle Ahnung vom Untergang der Welt. […] Für die Dauer eines einzigen hurtigen Augenblicks kam über den Leutnant die erhabene Kraft, in Bildern zu schauen; und er sah die Zeiten wie zwei Felsen gegeneinanderrollen, und er selbst, der Leutnant, ward zwischen beiden zertrümmert.’

‘De luitenant kreeg een vaag voorgevoel van de ondergang van de wereld. […] Gedurende één kort ogenblik was de luitenant de verheven kracht gegeven in beelden te zien, en hij zag de tijden als twee rotsblokken naar elkaar toe rollen en hijzelf, de luitenant, werd ertussen vermorzeld.’ (Schippers, p.243)

‘De luitenant werd gegrepen door een somber voorgevoel van het einde van de wereld. […] En voor de duur van een kort ogenblik had de luitenant de verheven kracht in beelden te zien, en hij zag de tijden als twee rotsblokken naar elkaar toe schuiven en hijzelf, de luitenant, werd tussen die rotsblokken vermorzeld.’ (Snick, p.282)

Hier komt juist de oude vertaling beter uit de verf: een ‘somber’ voorgevoel van het einde van de wereld lijkt mij dubbelop; ‘gedurende’ is beknopter dan ‘voor de duur van’, en de rotsblokken ‘rollen’ tegen elkaar. De strekking blijft hier bij beide vertalingen hetzelfde.

Maar soms is er toch ook een klein verschil in betekenis. Zoals iets verderop in het verhaal, als luitenant Von Trotta verlangt naar de oudere mevrouw Von Taussig:

‘Man hörte nichts von der Frau. Man sehnte sich nach ihr. Man trank einen Neunziggrädigen, und man sehnte sich noch mehr, aber es war schon jener wohltätige Grad der Sehnsucht, der es gestattet, ein bißchen zu weinen. Die Tränen lagen in der letzten Zeit ganz locker unter den Augen.’

‘Hij hoorde niets van de vrouw. Hij verlangde naar haar. Hij dronk een negentiger en het verlangen werd nog heviger, maar het was ook al die weldadige graad van verlangen waarbij het is toegestaan een beetje te huilen. De tranen zaten de laatste tijd wel erg los.’ (Schippers, p. 328-9)

‘Hij hoorde niets meer van mevrouw Von Taussig. Hij miste haar. Hij dronk een negentiger en verlangde naar nog één, maar het was al een mate van verlangen die hem makkelijk aan het huilen kon brengen. De tranen zaten de laatste tijd aan de oppervlakte.’ (Snick, p. 374-5)

Waarnaar verlangt de luitenant hier precies? Naar zijn geliefde, naar meer drank, of naar beide misschien? Bij Snick is het antwoord eenduidig: ‘nog één’ – vermoedelijk ‘nog een negentiger’ – maar dat lees je niet bij Roth en dat lost de andere vertaling wél goed op. Ook de stijl van de eerdere vertaling past hier beter: de zinsneden over de tranen zijn bij de nieuwe vertaling veel vlakker.

De versie van Snick is in de meeste gevallen net iets moderner dan die van Schippers: in namen is de Ringel-S vervangen; ‘placht’ wordt ‘zoals hij altijd deed’, ‘toorn’ wordt ‘boosheid’, ‘vreugde’ wordt ‘blijdschap’; en ‘flonkeren van sterren’ en ‘fluwelen blauw van de nacht’ wordt ‘sterrengeflonker’ en ‘de fluweelblauwe nacht’.

Over het algemeen ontlopen de vertalingen elkaar niet veel. In veel gevallen is het een kwestie van smaak. Hoewel de oude vertaling dus niet per se aan vervanging toe was, is de nieuwe versie evengoed een mooie hardcoveruitgave met een heldere vertaling in hedendaags Nederlands.

Radetzkymars
Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn artikel over De Toverberg van Thomas Mann.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Avondverhaaltjes voor Cassius de kat

Avondverhaaltjes voor Cassius de kat

avondverhaaltjes voor cassius de kat
Bespreking van Bohumil Hrabal
Nexus Leestafel, februari 2020

Kattenverhaaltjes van de koning der Praagse letteren

Aan de rand van een bosrijk buurtschapje aan de Elbe, op iets meer dan een uur met de bus vanuit Praag, staat een klein houten bushokje met daarnaast een standbeeld van twee vrolijke katten. In het hokje hangt een plaquette met daarop wat tekst en een foto van de schrijver die door Milan Kundera de ‘koning der Praagse letteren’ werd genoemd: Bohumil Hrabal. Om de hoek had Hrabal zijn buitenhuisje. Tegen het eind van zijn leven ging hij geregeld met de bus naar dat huisje om te zorgen voor zijn lievelingen, een groeiende groep zwerfkatten, zijn poezekes.

Die katten duiken zo nu en dan op in de werken van Hrabal. Bijvoorbeeld in het verhaal Autootje, onlangs in het Engels verschenen als All My Cats, en in Avondverhaaltjes voor Cassius de kat, een nieuw bundeltje met vier door Kees Mercks naar het Nederlands vertaalde verhaaltjes.

Autootje staat vooral in het teken van de spanning die ontstaat als de groep poesjes te groot wordt. Wanneer een van de poezen weer een worp kleintjes krijgt, staat Hrabal voor de vreselijke taak die lieve jonge katjes in het bos een kopje kleiner te maken. Nachtenlang gekweld door nachtmerries, gevolgd door dagen van wroeging, koppelt hij zijn kattenmoord aan verschillende politieke misdaden uit de twintigste eeuw. Hij vraagt zich af: als hij al zo van streek is van het doden van een stel katjes, ‘hoe heftig zou ik dan wel niet instorten als ik een mens zou hebben gedood?’

Als lezer snap je – ik vermoed zelfs als je niet van katten houdt – goed wat Hrabal bedoelt en voelt doordat hij eerst zo mooi beschrijft hoeveel hij wel niet van de poezen houdt:

Telkens wanneer ik haar aankeek, werd ze helemaal slap en mak en moest ik haar op mijn arm nemen, waarna zij even bezwijmde door de overdaad aan gevoelens die er uit mij in haar overstroomden en weer terug uit haar in mij, dan stamelde ik van geluk (…) die jonge poesjes, dat waren onze kinderen

Zit hij in de put en wil het schrijven niet lukken, dan stapt Hrabal snel in de bus van Praag naar Kersko. Wat er dan gebeurt, schetst hij in in Avondverhaaltjes voor Cassius de kat. Een van de verhaaltjes begint zo:

En ik dacht nog wel gelukzalig dat als ik met de bus uit Praag in Kersko aankom en bij halte Het Bankje uitstap, dat die lieve poesjes mij, uitsluitend mij, onder aanvoering van Inktlap en Sinaasappel tegemoet zouden komen rennen … Maar ik ben nu al voor de derde dag in Kersko en wat zie ik? De bus uit Praag komt eraan en mijn poesjes vliegen me tegemoet naar het bankje, maar zodra ze vaststellen dat het gezicht dat uitstapt, niet het mijne is, laten ze hun enthousiaste welkom varen, keren teleurgesteld terug en kruipen onder de tafel voor mijn raam. Toen de bus er vandaag aankwam en de poesjes er allerminst als dolle minoesjes heen spurtten, opende ik het raam en schreeuwde: Domme gabbertjes van me, ik ben al drie dagen thuis! En dan keren ze terug, ik moet ze melk geven, want ik wil ze niet hun welkomstceremonieel ontnemen …

Hrabal vertelt Cassius allerlei alledaagse wederwaardigheden, en zo krijgen we een mooi inkijkje in wat Hrabal zoal bezighield begin jaren ’90. Zo luistert Hrabal naar de symfonieën van Mahler op de radio als Alexander Dubček overlijdt; herinnert hij zich een geestige anekdote over zijn tijd als perronchef en een anekdote over een vrouw die tijdens het communistische regime niet wilde stemmen maar wel een prachtige kont had; en waant hij zich in de hemel als hij geknipt wordt door de prachtige meisjes van een kappersschool.

Het grappigste verhaaltje gaat over hoe hij als reclame werd ingezet voor een bepaald merk overhemden:

In café De Zigeunerin in Nymburk-Drahelice was een vechtpartij onder zigeuners aan de gang en ik was daar ook, als eregast, en hoewel ik met een mes gestoken werd, overkwam me niets, want ‘ik droeg een overhemd van firma Milan Hendrych, Palackystraat Nymburk’ …

Een dorsmachine, op hol geslagen paarden, een omgevallen kerstboom: niets krijgt Hrabal klein, en dat allemaal dankzij dit bijzondere overhemd. Kortom, er valt veel te lachen en genieten als Hrabal associeert, wegdroomt en het ene na het andere verhaaltje vertelt aan zijn lievelingskat.

De zwaardere onderwerpen uit zijn bekende romans – zoals het verzet tegen de SS in Zwaarbewaakte treinen of de communistische censuur in Al te luide eenzaamheid – vinden we niet in deze verhaaltjes. Wel spreekt uit deze verhaaltjes die vriendelijke, tedere en liefdevolle blik waarmee Hrabal alles en iedereen beschouwt. Die blik zouden we allemaal wel een beetje mogen oefenen.

Jammer genoeg is Hrabal de afgelopen jaren in het Nederlands alleen verschenen in kleine schriftjes. Bij Prometheus verschenen eerder een paar prachtige bundels, waarvan alleen Verpletterde schoonheid uit 2013 nog leverbaar is. Lieve Dubenka (2015), Beste Karel (2018) en Avondverhaaltjes voor Cassius de kat (2020) verschenen bij Pegasus in gelimiteerde oplage. Dat is prijzenswaardig, maar het is te hopen dat er een Nederlandse uitgever is die weer een volwaardig boek van Hrabal laat vertalen. Met Kees Mercks is er in ieder geval een fantastische vertaler beschikbaar en het verzameld werk van Hrabal beslaat in het Tsjechisch maar liefst negentien delen, er liggen dus nog genoeg verhalen en verhaaltjes te wachten.

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.
Lees ook mijn eerdere bespreking van Lieve Dubenka van Hrabal.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Duizelingen

Duizelingen

Wat de lezer leert
duizelingen
Bespreking ‘Duizelingen’
Nexus Leestafel, december 2019

In het uiterste zuiden van Duitsland slingert langs een klaterend, koel bergbeekje tussen de hoge naaldbomen en frisgroene heuvels een wandelpad. Dat pad is de ‘Sebald-Weg’. Het voert naar Wertach im Allgaü, het geboortedorp van de schrijver W.G. Sebald. De route is gebaseerd op Sebalds debuutroman Duizelingen, die onlangs opnieuw is uitgegeven. Afgelopen zomer was ik in de Allgaü en liep ik de Sebald-Weg. Welke inzichten levert dat op?

Sebald was, meer nog dan menig schrijver, een auteur die zijn lezer uitdaagde hem na te lopen. Zijn verhalen zijn een intrigerende mengeling van autobiografische herinneringen, historische en literaire verhalen, en contemplatieve reisverslagen. Om die unieke stijl werd hij bewonderd en geprezen door bijvoorbeeld Susan Sontag, A.S. Byatt, Patti Smith en Robert Macfarlane.

Van V naar W

In Duizelingen is dat nalopen zowel figuurlijk als letterlijk op te vatten. Figuurlijk vanwege de vele verwijzingen die Sebald erin gestopt heeft. Zo heet het slotdeel ‘Il ritorno in Patria’: een verwijzing naar de opera Il ritorno d’Ulisse in patria (‘De terugkeer van Odysseus in zijn thuisland’) die Monteverdi voor de Venetiaanse opera componeerde. De verteller, die zo’n beetje samenvalt met Sebald, reist ook vanuit Venetië naar zijn geboortegrond. Daar is hij letterlijk na te lopen, dankzij de precieze beschrijving van zijn wandeling naar Wertach. Of eigenlijk naar ‘W.’, zoals hij het noemt – en dat lijkt weer een verwijzing naar ‘provinciestadje N.’ zoals we ze bij Gogol en Tsjechov aantreffen.

De Sebald-Weg begint naast het oude, inmiddels verlaten, douanekantoor op de staatsgrens met Oostenrijk. Pas nu ik ter plekke ben, valt me op hoe vreemd deze onderneming van de verteller in Duizelingen is. Nu is het zomer en is de route bewegwijzerd, maar in het boek is het november, begint de schemering te vallen en dreigt het te sneeuwen. Wat bezielde Sebald deze tocht te maken?

Het eerste stuk van de wandeling is idyllisch. Je loopt er langs de beek het dal in. Langs de route staan een aantal palen met tekstfragmenten uit Duizelingen. In het eerste fragment schetst Sebald dat de bergkloof is vervuld van doodstille duisternis en dat er boven hem een sneeuwjacht losbarst. Hoe anders is het nu: in de zon liggen drie kalfjes op een helling te herkauwen en hun bellen klingelen vredig.

Duizelingen

Iets voorbij de bosrand ligt een simpel maar keurig witgepleisterd kapelletje. Sebald schuilt er even voor de sneeuw en ervaart er een ‘duizeling’:

Ik zat een poosje in dat gemetselde gebouwtje. Achter het kleine raampje dreven de sneeuwvlokken voorbij, en weldra had ik het gevoel dat ik op reis was in een bootje en een groot water overstak (…) Ik kon en kan mij niet herinneren of ik als kind met mijn grootvader, die mij overal mee naar toe nam, ooit in de kapel van Krummenbach ben geweest. Maar kapellen zoals die van Krummenbach waren er in groten getale in de buurt van W. (…) En ik zag Tiepolo, die [in 1750] waarschijnlijk tegen de zestig liep en al ernstig aan jicht leed, in de kou van de wintermaanden boven op de steiger liggen (…) Met dergelijke fantasieën in mijn hoofd en ook indachtig de Krummenbacher schilder, die misschien in de wintertijd van hetzelfde jaar niet minder zijn best had gedaan op zijn veertien kleine kruiswegstaties dan Tiepolo op zijn grote plafondschildering, wandelde ik vervolgens, het was waarschijnlijk al tegen drieën, door de weiden (…)

Zo vermengt hij, in een alinea die maar liefst vier pagina’s beslaat, een dagdroom met een jeugdherinnering en speculatie over een beroemdheid die hem is voorgegaan: een typische Sebaldscène.

De feiten die ik op locatie kan natrekken kloppen grotendeels: het kapelletje is open, er past inderdaad maar een handjevol mensen in en de schilderijtjes met kruiswegstaties zijn dan misschien niet meer beschimmeld, maar wel aandoenlijk slecht geschilderd. Als ik uit het raam kijk, kost het me door de golvende heuvels weinig moeite te zien waar Sebalds dagdroom vandaan komt.

Vernietiging, verval en vergankelijkheid

De weg voert verder langs de groene glooiingen van verlaten skipistes, via het dorpje Unterjoch richting een bos. Daar introduceert Sebald zijn bekende thema’s: vernietiging, verval en vergankelijkheid – niet zelden gekoppeld aan de Tweede Wereldoorlog.

Bij een drukke kruising waar nu de BMW’s voorbijrazen weet Sebald te vermelden dat daar in april 1945 een viertal jongens omkwam in een laatste gevecht. Volgens Sebald staat er op het kerkhof van Wertach een gedenkkruis met de tekst dat zij stierven voor het vaderland. Op de plek zelf is daar niets van te zien, dus ik vermoed dat Sebald het kruis eerst heeft ontdekt en pas daarna de bijbehorende geschiedenis heeft opgezocht om het in zijn verhaal in te passen.

Weer iets verder op de weg – Sebald kan na tien kilometer lopen in de kou zijn voeten nauwelijks meer optillen van vermoeidheid – staat de zagerij die volgens Sebald ‘in de jaren vijftig, toen ik net op school zat, compleet met de hele houtopslagplaats in vlammen was opgegaan bij een grote brand die het hele dal verlichtte’.

Aan de rand van Wertach staat de laatste markeringspaal met tekst: ‘Op een braakliggend terrein naast de brug, waar waterwilg, wolfskers, klissen, koningskaarsen, ijzerhard en bijvoet groeiden, was in de zomermaanden van de jaren na de oorlog altijd een zigeunerkamp geweest.’ Volgens Sebald had geen dorpsbewoner een woord tot hen gericht en het is hem een raadsel hoe de zigeuners de oorlog hebben doorstaan. Nu is er geen spoor meer van te vinden.

Wertach

Andere Sebald-fans schrijven wel eens dat hij geboren is in een idyllisch dorp. Wertach is niet idyllisch. Wel is er een VVV, een kerkje en een bakkerij die in het boek Mayrbeck heet maar in het echt (of inmiddels) ‘Bäckerei Mayr’. Middenin het dorp staat, verscholen achter pizzeria Colloseum, het geboortehuis van Sebald. Voorheen was dit een herberg, nu is er een armoedige taxicentrale en een simpel plaket met de tekst ‘In diesem Haus wurde der Schrifsteller W.G. Sebald geboren.’ Ergens past dit wel bij een op verval gespitste auteur.

In Duizelingen zoekt Sebald hier een oude bekende op die hem de voor de hand liggende vraag stelt: ‘Wat heeft je na zoveel jaren weer naar W. gevoerd, en dat uitgerekend in november?’ Een echt antwoord geeft Sebald niet in de tekst: ‘Tot mijn verbazing begreep hij mijn omslachtige en gedeeltelijk tegenstrijdige uitleg zonder meer. Met name knikte hij instemmend toen ik zei dat ik in mijn hoofd allerlei reconstructies had gemaakt, dat de dingen daardoor echter niet duidelijker, maar juist raadselachtiger waren geworden.’

Terugkeren naar het dorp van zijn jeugd om te zien wat er nog hetzelfde is, wat er is veranderd en welke herinneringen kloppen: dat is waarschijnlijk Sebalds motief geweest om deze reis te maken. Was dit niet de Sebald-Weg geweest, dan was het alsnog best een aardige wandeling door een mooi landschap, maar het zijn Sebalds duizelingen – zijn herinneringen en associaties, en de betekenisverbanden die hij legt – die de route interessant maken.

Nareizen

Had het ook een andere route kunnen zijn? In bepaalde opzichten wel. Het procédé van Duizelingen vinden we ook terug in Sebalds latere verhalen. En was Sebald niet vanuit Venetië en Oostenrijk gekomen, maar vanaf de Duitse kant – zoals ik – dan was hij over een pas gekomen met misselijkmakende bochten en voorheen een dito naam: de Adolf-Hitler-Paß. Vlakbij in Oberjoch was een politieskischool waar SS’ers leerden skiën. Trotse Ariërs suisden er als kleine, nietige stipjes langs de bergwand naar beneden. Het zijn details die Sebald onmogelijk ontschoten zouden zijn: zijn werk zit er vol mee.

Nareizen gebeurt bij andere boeken en schrijvers natuurlijk ook. Je leert dan wat echt is en wat fictie, hoe de schrijver het werk in elkaar heeft gezet, welke indrukken hij of zij wel en niet selecteert en om welke reden. Maar wie Sebald naloopt volgt niet alleen een auteur, maar spiegelt ook wat er in Duizelingen gebeurt: je treedt in de voetsporen van een beroemde gids, brengt de omgeving in verband met literatuur en ontdekt welke geschiedenis er in het landschap sluimert.

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.
Lees ook mijn stuk over de gedichten van Sebald.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Wat de lezer leert

Wat de lezer leert

Wat de lezer leert
wat de lezer leert
Bespreking ‘Wat de lezer leert’
Nexus Leestafel, oktober 2019

Word je van lezen een beter mens? Heeft literatuur lezen nut? En wat is literatuur eigenlijk? Er komt een moment dat iedere serieuze lezer zich die vragen stelt. Het zijn nogal grote, veelomvattende vragen waar je een heel leven over kunt nadenken en schrijven. Bovendien hebben al vele grote filosofen en critici dat door de eeuwen ook daadwerkelijk gedaan. Het getuigt dus van lef dat de Vlaamse filosoof Leen Verheyen deze vragen onbezorgd oppakt en adresseert in niet meer dan zestig pagina’s.

Het resultaat, Wat de lezer leert. Filosofen over het nut van literatuur, is gezien de omvang natuurlijk geen alomvattend exposé of een diepgravende studie. Wel is het een heel helder, toegankelijk essay dat de lezer op weg helpt bij het nadenken over literatuur.

Als we iets literatuur noemen, spreekt daar een waardeoordeel uit: we vinden het kunst. Onder literatuur schaart Verheyen teksten die je niet leest om er alleen informatie uit te halen, maar die je leest met aandacht voor de vorm. Bovendien bepaalt die vorm, bijvoorbeeld het vertelperspectief, vaak welke informatie we te lezen krijgen. Bij literatuur is er dus sprake van een zekere ondoorzichtigheid, van opaciteit – een term die Verheyen ontleent aan filosoof Peter Lamarque.

Het nut van literatuur

Bij non-fictie is er duidelijk wat te leren, maar hoe zit dat met fictie en literatuur? Verheyen schetst de opties: ofwel literatuur heeft een bepaald nut, zoals Aristoteles en christelijke denkers dachten; ofwel literatuur heeft geen nut, zoals Gerard Reve en Oscar Wilde dachten. Van de laatste citeert Verheyen deze mooie spreuk uit het voorwoord van The Picture of Dorian Gray: ‘Er bestaat niet zoiets als een moreel of een immoreel boek. Boeken zijn goed geschreven of slecht geschreven. Dat is alles.’

Als literatuur geen nut heeft, is het lezen van literatuur volgens Verheyen niet meer dan ontspanning, plezier of een esthetische ervaring. De lezer leert dan verder niets. Toch hebben we het gevoel dat er bij literatuur meer aan de hand is.

Bekend is het idee dat literatuur ons empathisch zou maken. Dat gebeurt dan doordat we tijdens het lezen afstand nemen van onszelf en ons inleven in anderen via verschillende personages. Dat betoogt filosoof Martha Nussbaum bijvoorbeeld. Het is ook de vooronderstelling van de rechters die veroordeelden verplichtten om bepaalde literaire werken te lezen.

Inleven in een insect

Verheyen wijst op enkele problemen die bij deze benadering komen kijken. Inleven in een ander zouden we evengoed kunnen leren uit non-fictie, een biografie bijvoorbeeld. En leren we uit romans wel echt iets over de werkelijkheid?

In Kafka’s De gedaanteverwisseling verandert de hoofdpersoon in een insect, maar, vraagt Verheyen retorisch, ‘kun je zeggen dat je door het lezen van die roman relevante kennis hebt opgedaan over hoe het is om op een ochtend te ontwaken in de huid van een reusachtige kever?’

Bij realistische romans zijn we geneigd te denken dat je wel degelijk iets leert over de werkelijkheid. Bij modernistische romans als die van Kafka, die welbewust het realisme in de roman ondergraven, is dat echter problematisch. In die werken lijkt het te draaien om de vorm, die voorrang krijgt boven een eventuele morele boodschap.

De kracht van literaire fictie

Maar juist hier toont zich de kracht van literaire fictie, stelt Verheyen in navolging van Paul Ricoeur. Literaire fictie zegt ons namelijk iets over de werkelijkheid op een indirecte, metaforische manier. Aangezien een eenduidige boodschap en een duidelijke relatie tot de werkelijkheid in fictie op losse schroeven staat, zal de lezer van literatuur altijd moeten interpreteren en aanvullen.

Omgekeerd zwengelt dit interpreteren en reflecteren ook zelfreflectie aan en kan literatuur lezen je eigen referentiekader verbreden en woordenschat vergroten.

Dit hele proces is waar literatuur lezen volgens Verheyen om draait: het zet je op een specifieke manier aan het denken. Zo laat ze, aan de hand van Ricoeur en Hannah Arendt, overtuigend zien wat de filosofische waarde van het lezen van literatuur is.

Verheyen vergeet alleen de laatste stap te zetten en haar eerste vraag te beantwoorden. Het zet ons aan het denken, maar maakt literatuur lezen ons nou betere mensen?

Niet per se. Literatuurcriticus George Steiner wijst er bijvoorbeeld voortdurend op dat in Weimar de achtertuin van Goethe grensde aan Buchenwald. Met andere woorden: als literatuur lezen ons betere mensen maakt, hoe konden nazi’s met een grote liefde voor literatuur dan tegelijk de grootste beulen en misdadigers zijn? Kennelijk hielp lezen bij hen niet. Ook op deze vraag hebben verschillende filosofen en critici antwoorden geformuleerd. Misschien voert dat te ver voor dit boek, maar zo is de cirkel nog niet helemaal rond.

 Wat de lezer leert geeft evengoed een beknopt en duidelijk overzicht van het denken over literatuur. Daarmee is het zelf een leerzaam boek dat beslist aanzet tot lezen, interpreteren en nadenken en dat smaakt naar meer.

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.
Lees ook mijn stuk over Het nut van het nutteloze.
Posted by Thomas in Recensie, Tekst