Tekst

Olga Tokarczuk: De tedere verteller

Olga Tokarczuk: De tedere verteller

De tedere verteller

Recensie voor het Nexus Instituut
juli 2023

Olga Tokarczuk
vertaald door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra

Excentriek. Met dat ene woord is het werk van de Poolse Nobelprijswinnaar Olga Tokarczuk goed te typeren. Excentriek in de zin van ongewoon, eigenzinnig, afwijkend, een tikje gek maar op een goede manier, met een voorliefde voor verwondering en mildheid voor vreemde types. De excentriciteit, verwondering en mildheid van Tokarczuk komen niet alleen naar voren in haar romans, maar ook in haar essays. Onlangs verscheen onder de titel De tedere verteller een bundeling van recente essays van Tokarczuk, mooi naar het Nederlands vertaald door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra.

Het openingsessay van de bundel, ‘Ognosie’, is meteen een uitstekend voorbeeld van Tokarczuks insteek en stijl. Het leest haast als een beginselverklaring van Tokarczuks werk. Ze pleit daarin voor het kijken voorbij grenzen. Het beeld dat ze daarbij voor ogen heeft, is dat van de reiziger op de beroemde negentiende-eeuwse gravure van Flammarion, die zijn kop ‘buiten de aardse sfeer’ steekt. Die reiziger verlaat de bekende paden en het ‘centrische’ gezichtspunt, om ‘ex-centrisch’ te worden, verwonderd en vernieuwend.

Aan die reiziger van Flammarion zouden we een voorbeeld moeten nemen, meent Tokarczuk. Het gaat er bij excentriciteit niet om dat je gek doet om het gek doen – niet om een raar hoedje opzetten of om het ‘zonderlinge gedrag van oudere dames’ – maar om het innemen van een perspectief dat niet algemeen is. Tokarczuk schrijft: ‘excentriciteit moet je in jezelf koesteren en liefkozen, want alleen die van het middelpunt afwijkende neiging stelt ons in staat te zien wat er zich bevindt achter de horizon van wat algemeen maatschappelijk aanvaard is.’

De literatuur kan ons hierbij te hulp schieten. Literatuur is namelijk in de eerste plaats een ‘schatkamer van gezichtspunten van anderen, wereldbeelden gefilterd door de unieke geest van ieder individu’, volgens Tokarczuk. Ze pleit voor literatuur met nieuwe termen, uitdrukkingen en woorden. Als voorbeeld verzint Tokarczuk zelf het woord ‘ognosie’, wat zoveel betekent als ‘het vermogen om problemen op een synthetische manier te benaderen door op zoek te gaan naar een ordening, zowel in de verhalen zelf als in de details, de kleine deeltjes van het geheel.’

Voor het innemen van een ex-centrisch perspectief en voor literatuur met ognosie zijn vertalers onmisbaar. Zij zorgen ervoor dat we verbanden kunnen leggen. In ‘Het werk van Hermes, ofwel hoe vertalers iedere dag de wereld redden’ verwoordt Tokarczuk het zo:

Je kunt onze mensenwereld dan aanschouwen als wijdverspreide kolonies van zelfvoldane organismen, die zich gemakkelijk aanpassen aan veranderlijke omstandigheden, die buitengewoon expansief en competitief zijn, maar tegelijkertijd in staat tot zelfkennis en samenwerking. Vanuit dit oogpunt zijn vertalers in deze organische structuur een factor zonder wie deze niet zou kunnen bestaan; ze vormen namelijk de bouwstenen van een soort geleidend zenuwweefsel, een netwerk dat informatie helpt over te brengen van de ene kolonie naar de andere.

Ze wijst erop dat we onze kennis van Oudgriekse klassiekers – de oeuvres van Plato en Aristoteles om maar wat te noemen – te danken hebben aan de middeleeuwse Arabische en vervolgens Castiliaanse en Latijnse vertalers. Kunnen we ons überhaupt voorstellen hoe de westerse beschaving eruit zou hebben gezien als we hun teksten niet hadden kunnen lezen?

In het essay ‘Een vinger in het zout ofwel Een korte geschiedenis van mijn lezen’ typeert Tokarczuk zichzelf als lezeres en pas in tweede instantie als schrijfster. Aanstekelijk beschrijft ze haar eigen jeugdige leeshonger, hoe ze drie keer De toverberg van Thomas Mann las en dat die tekst haar steeds weer totaal anders voorkwam. Op z’n tokarczukiaans omschrijft ze het ‘wonder van lezen’ als ‘het geduldig je verdiepen in de meerlagige, complexe betekenisstructuur van de wereld om je heen met behulp van bewust taalgebruik, een spel van tekens, contexten, verbanden, een onophoudelijk naar beneden afdalen of naar boven klimmen langs wenteltrappen van dubbelzinnige beelden.’

Gelukkig is niet álles in Tokarczuks ogen goed en geweldig. In ‘Over het daimonion en andere drijfveren om te schrijven’ toont ze zich kritisch. Ze laakt daarin de vermarkting van de menselijke persoonlijkheid in het algemeen en die van de schrijver in het bijzonder. Schrijvers lijken tegenwoordig vooral mediapersoonlijkheden geworden, leuke plaatjes voor op een T-shirt of koffiemok, handelswaar in een lawaaierige bazaar. Ook ‘Tokarczuk’ is een merk, schrijft ze eerlijk. Die vercommercialisering is dodelijk voor cultuur en literatuur, want als we vraag en aanbod vooropstellen, zullen we steeds minder in staat zijn iets nieuws te horen, iets anders te zien en het excentrieke te liefkozen.

In haar ‘Lezingen in Łódź’ gaat Tokarczuk ten slotte in op haar eigen boeken. Zo vertelt ze in detail over haar inspiratiebronnen, haar werkwijze en over het excentrieke in haar eigen verhalen. Ook beschrijft ze hoe ze in Den Haag – waar ze begon te werken aan haar bekendste boeken, De Jacobsboeken en Jaag je ploeg over de botten van de doden – met honderden post-its probeerde de enorme hoeveelheid materiaal onder controle te krijgen.

Tokarczuks essays zijn samen een soort rariteitenkabinet, een wunderkammer vol verrassende verwijzingen, en daarmee een uitstekend startpunt voor verdere schatzoekerij. Wat komt er allemaal niet voorbij: allerlei Griekse en Latijnse begrippen, maar ook verwijzingen naar schrijvers als Jules Verne en John Coetzee, George Orwell en Mario Vargas Llosa, naar filosofen van Plato en Rousseau tot Hans Vaihinger en Simone Weil, en naar het ‘alchemistische universum’ van de animatiefilms van de gebroeders Quay.

De nadruk die Tokarczuk legt op onze verbondenheid met anderen en met de wereld, en het ruimte laten voor het vreemde, is een vriendelijke en fijne insteek in een tijd waarin de maatschappij juist lijkt te verharden en verschralen. Ook sluit haar benadering goed aan bij huidige debatten over onze omgang met natuur, dieren en klimaat. Verwacht van Tokarczuk geen felle pamfletten of uitgesponnen analyses, maar dwarsverbanden, eigenzinnige bespiegelingen en vreugdevolle verwondering. Wie dat doet, zal veel plezier aan dit boek beleven.

Lees ook:

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Naar de vuurtoren

Naar de vuurtoren

Bespreking van Naar de vuurtoren van Virginia Woolf
Nexus Instituut, januari 2023

In Naar de vuurtoren neemt een gezelschap – meneer en mevrouw Ramsay en hun acht kinderen, plus een paar bekenden van de familie – zich tijdens een vakantie op Skye voor om naar de vuurtoren in de buurt te varen, maar ziet daar vanwege slecht weer vanaf. Tien jaar later, in 1920, keren enkele leden er weer terug en varen ze alsnog naar de vuurtoren. Dat is eigenlijk de hele plot. Meer niet. Toch duikt het boek steevast op in lijstjes van beste Engelstalige romans ooit en geldt het ook nu, zo’n honderd jaar later, als onbetwist meesterwerk.

Naar de vuurtoren draait dan ook niet om de plot. Aan de hand van dit nonverhaal schetst Woolf de karakters van personages en hun onderlinge verhoudingen. Woolf neemt de lezer mee in meerdere fantastische bespiegelingen en dromerige beelden, en ze experimenteert met de literaire vorm. Die drie elementen heeft Woolf met elkaar verweven en dat maakt het boek zo’n grote klassieker.

De literaire vorm is de stream of consciousness waar Woolf zo beroemd mee is geworden: een vertelvorm waarin we voortgaan van perspectief naar perspectief, en van tempo naar tempo. Nu eens verstrijkt de tijd heel langzaam of lijkt hij zelfs stil te staan, dan weer schiet hij jaren vooruit, waarbij we soms vanuit een abstract punt kijken en dan weer van het hoofd van de een naar het hoofd van de ander gaan.

Het vaakst verkeren we in het hoofd van mevrouw Ramsay, de vrouw des huizes (die lijkt op Woolfs eigen moeder), dat van meneer Ramsay, de beroemde filosoof (die lijkt op Woolfs vader), en van Lily Briscoe, schilderes en vriend van de familie. Hun karakters hangen nauw samen met de gedachtes die we van ze te zien krijgen. Bij die inkijkjes in hun gedachtes krijgen we de mooiste beelden uit het boek gepresenteerd.

Meneer Ramsay is in de ogen van zijn kinderen een tiran, zelfzuchtig, ijdel en egocentrisch. In zijn gedachten is hij ook op zichzelf gericht. Op zijn 25e heeft Ramsay naam gemaakt met een filosofieboek, maar dat succes heeft hij daarna niet meer weten te evenaren. Hij eist medeleven van anderen en blijft verwoed op zoek naar diepere gedachtes. Mevrouw Ramsay vat dat streven in een van haar mijmeringen in een prachtig beeld: 

Want als het denken als het klavier van een piano is, verdeeld in evenzoveel noten, of als het alfabet is gerangschikt in zesentwintig letters keurig op volgorde, dan kostte het zijn sublieme verstand geen enkele moeite die letters een voor een af te gaan, resoluut en correct, totdat het, zeg, de letter Q had bereikt. Hij bereikte de Q. In heel Engeland waren er maar heel weinig mensen die ooit de Q bereikten.

Op dat punt tóch verder zien, R en uiteindelijk Z bereiken: daarover blijft Ramsay piekeren, ten koste van zijn familie.

Mevrouw Ramsay is juist sterk gericht op haar familie en familiezaken in het algemeen. Waar haar man met werk en roem bezig is, zit mevrouw Ramsay hun zoon James voor te lezen of te breien. Tijdens het breien komt ze op deze mooie bespiegeling op het individuele bewustzijn: 

Al dat zijn en dat doen, dat uitbundige, schitterende, luidruchtige, vervloog; en met een plechtig gevoel verschrompelde je tot je eigen zijn, een wigvormige donkere kern, onzichtbaar voor anderen. Hoewel ze doorging met breien en rechtop bleef zitten, voelde ze zich zo; en dat zelf, dat al zijn banden had afgeschud, kreeg nu de vrijheid voor de vreemdste avonturen. Wanneer het leven een ogenblik tot bedaren kwam leek het scala aan ervaringen onbegrensd. En zo kende iedereen altijd dat besef van grenzeloze mogelijkheden, veronderstelde ze; de een na de ander […] moest wel het gevoel hebben dat onze verschijningsvormen gewoonweg kinderachtig zijn. Daarachter ligt één grote duisternis, een uitgestrektheid, een peilloze diepte, maar af en toe komen we aan de oppervlakte en dan zie je ons. 

Ook Lily kent die ervaring van wegdromen in die andere wereld en merkt haar op als ze naar mevrouw Ramsay kijkt: 

Lily Briscoe zag haar afdwalen naar dat vreemde niemandsland waar je mensen nu eenmaal niet kunt volgen, terwijl hun vertrek bij degenen die hen nakijken toch zo’n kilte achterlaat dat ze altijd proberen hen althans met hun blik te volgen, zoals je een verdwijnend schip volgt totdat de zeilen achter de horizon zijn gezonken.

Die kant van de mens, de donkere en peilloze diepte in ons, dat vreemde niemandsland, probeert Woolf ons te tonen. In het echt kunnen we anderen daarheen niet volgen, maar in kunst, in literatuur misschien wel.

Lily probeert het hele boek lang een landschap met de Ramsays te schilderen. Als meneer en mevrouw Ramsay gebaseerd zijn op Woolfs ouders, dan is Lily een alter ego van Woolf. In het vangen van ‘ruwe’ ervaringen – ‘die prikkeling van de zenuwen, dat ding op zich vóórdat het tot iets bepaalds is gemaakt’– hebben ze dezelfde uitdaging, de een op het schildersdoek, de ander op papier.

Terwijl ze schildert en meedraait in de familie denkt Lily na over haar verhouding tot het echtpaar, maar ze worstelt ermee om werkelijk door te dringen tot de anderen: 

Hoe, had ze zich afgevraagd, kon je dit of dat weten van mensen, als ze hermetisch gesloten bleven? Alleen aangetrokken door iets zoets of scherps in de lucht dat zich aan tast of smaak onttrok, als een bij, cirkelde je rond de koepelvormige korf, zwierf je alleen door de lege ruimte van de lucht boven de landen van de wereld, en cirkelde dan rond de korven met hun gemurmel en gegons; de korven die mensen waren.

Naar de vuurtoren is een boek vol zulke bijenkorven, met mensen die elkaar niet bereiken en niet begrijpen, mensen die fysiek bij elkaar zijn maar aan elkaar en uit de situatie proberen te ontsnappen, die wegdromen, zitten te lezen of met hun gedachten ergens anders zijn. Wij krijgen als lezer indrukken van hun ervaringen, verlangens, gevoelens en gedachtes, kortom van het gemurmel en gegons in hun korven.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
De kleine deugden

De kleine deugden

Natalia Ginzburg: De kleine deugden

Recensie voor het Nexus Instituut
december 2022

Natalia Ginzburg
Vertaald door Jan van der Haar

Door Thomas Heij

Observaties, kleine voorvallen en concrete details beschrijven om ze te plaatsen in een persoonlijk en breder verhaal, waardoor ze extra betekenis krijgen: de Italiaanse schrijfster Natalia Ginzburg was daar een grootmeester in. Onlangs verscheen een nieuwe vertaling door Jan van der Haar van Ginzburgs Le piccole virtú (1962), De kleine deugden, een essaybundel die haar meesterschap aantoont. 

Er zit geen nadrukkelijke inhoudelijke lijn in de bundel, maar de essays geven blijk van een gevoelige geest, gevat in heldere en krachtige zinnen. Samen tonen ze vooral de schrijverskwaliteiten van Ginzburg. Jan Postma, die een goed en informatief voorwoord schreef voor deze uitgave, vat die kwaliteiten mooi: Ginzburg weet de balans te vinden tussen onze kleine binnenwereld en de grote buitenwereld. 

Het openingsessay, ‘Winter in de Abruzzen’, is daar meteen een goed voorbeeld van. Ginzburg woonde begin jaren veertig drie jaar in ballingschap in het dorpje Pizzoli in de Abruzzen met haar tweede echtgenoot, de antifascistische verzetsman Leone Ginzburg. Met oog voor de simpele genoegens en eenvoudige schoonheid geeft Ginzburg een schets van het harde en armoedige leven in die Italiaanse bergstreek. De impressies die ze optekent, zijn vaak niet alleen sfeervol maar ook typerend voor dat leven:

In de keukens brandde het vuur en er waren verschillende vuren, er waren grote vuren met blokken eikenhout, vuren van twijgen en bladeren, vuren van gesprokkeld hout. Met een blik op het brandende vuur kon je zo vaststellen wie arm en wie rijk was, beter dan met een blik op de huizen en de mensen, de kleding en de schoenen, die bij iedereen op hetzelfde neerkwamen.

Dit soort mooie observaties krijgen aan het slot van Ginzburgs essay nog een andere, diepere betekenis. Ginzburg onthult daar dat Leone is opgepakt en doodgemarteld in de gevangenis in Rome. Wat een schraal leven in ballingschap leek, ziet ze terugkijkend als de gelukkigste tijd van haar leven. Het kleine en persoonlijke verbonden met de grotere wereld van het fascisme en de wereldoorlog.

Nog persoonlijker is het essay ‘Hij en ik’. Daarin portretteert Ginzburg zichzelf en haar eerste echtgenoot, Gabriele Baldini, met wie ze later hertrouwde. Ze maakt ons vertrouwd met allerlei trekjes, tekortkomingen en eigenaardigheden die normaal gesproken tussen geliefden blijven. Het ene moment denk je ‘hoe is het mogelijk dat deze twee bij elkaar zijn?’, het volgende voel je de liefde, vertedering en bewondering. Hierbij helpt het dat Van der Haar zijn vertaling voorziet van opvallende, gezellig-ouderwetse woorden als ‘soesa’, ‘nabauwen’ en (iets minder gezellig) ‘gaskwitantie’. De brille van deze tekst zit hem erin dat Ginzburg via al die intieme details en tegenstellingen vlot weet weer te geven hoe hun karakters waren en hoe hun relatie moet zijn geweest.

Ook de paar teksten over Engeland zitten vol kleine observaties, maar toch missen die de diepgang van de balans tussen groot en klein of de treffende karakterschets. Wat moeten we bijvoorbeeld met een uitspraak als ‘alle kassajuffrouws in Engeland zijn lelijk’, behalve misschien concluderen dat Ginzburg zich niet op haar gemak voelde in Engeland? Ze levert weliswaar met flair kritiek op de Britse keuken, maar een Italiaan die Engels eten bekritiseert heeft toch algauw iets clichématigs. Misschien valt dat extra op doordat Ginzburgs andere teksten juist zo treffend, waar en origineel zijn.

Het hoogtepunt van De kleine deugden is het gelijknamige essay, want dat bevat concrete voorbeelden en precies proza, maar vooral een overtuigend en tijdloos moreel pleidooi. Ginzburg betoogt vol vuur dat we onze kinderen – en in plaats van ‘onze kinderen’ kunnen we vaak ook ‘onszelf’ lezen – anders moeten opvoeden. We moeten niet de kleine maar de grote deugden aanleren: 

Geen spaarzaamheid, maar vrijgevigheid en onverschilligheid ten aanzien van geld; geen voorzichtigheid, maar moed en minachting voor gevaar; geen sluwheid, maar eerlijkheid en waarheidsliefde; geen diplomatie, maar naastenliefde en zelfopoffering; geen verlangen naar succes, maar het verlangen om te bestaan en dingen te weten.

Het is volgens Ginzburg zaak dat onze kinderen niet zozeer bang zijn voor rijkdom of dat ze de vergankelijkheid ervan inzien, maar dat ze er onverschillig voor worden. Onverschilligheid is de ware bescherming tegen geld. De spaarpot moet dus weg – sparen is een kleine deugd, vrijgevigheid een grote –, evenals financiële beloningen voor goede cijfers op school. Aan schoolcijfers hechten we sowieso te veel belang. Het komt erop aan dat kinderen hun roeping vinden, nooit liefde voor het leven tekortkomen en tot bloei komen. 

Het is een meeslepend en idealistisch betoog, maar ze vermijdt naïef idealisme. Ginzburg pleit namelijk niet voor het opvoeden van kinderen die wereldvreemd zijn:

[D]oorgaans is er voor opofferingen geen beloning en dikwijls worden wandaden niet bestraft, maar soms uitbetaald in succes en geld. Daarom is het beter dat onze kinderen van jongs af aan weten dat het goede geen beloning krijgt, en het kwade geen straf: en toch moeten we het goede liefhebben en het kwade haten: en hiervoor is geen logische verklaring te geven.

Kinderen moeten daarnaast ook met rust gelaten worden als het lijkt of ze aan het lanterfanten zijn, meent Ginzburg. Daar moeten we niet meteen boos om worden, want het kan zijn dat er in de fantasie juist iets rijpt dat later wat moois oplevert. Dat Ginzburg zelf op school zo’n kind was, blijkt uit het essay ‘Mijn vak’. Daarin schrijft ze dat ze in plaats van opletten bij Grieks, Latijn, wiskunde en geschiedenis de hele dag gedichten aan het overschrijven was. 

Openhartig schrijft Ginzburg hoe ze al van jongs af aan klungelige gedichten schreef en daarna haar echte ‘vak’ ontdekte: het schrijven van verhalen. Daarmee is Ginzburg zelf het bewijs van haar stellingen over opvoeding en onderwijs. Want stel dat ze destijds wél ijverig haar huiswerk had gedaan, dan was ze vermoedelijk niet zo’n bevlogen en goede schrijver geworden en hadden we deze schitterende essays van Ginzburg waarschijnlijk niet gehad.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Oorlog en oorlog

Oorlog en oorlog

Oorlog en oorlog

Bespreking van ‘Oorlog en oorlog’ van László Krasznahorkai
Nexus Instituut, november 2022.

Wat doe je als je een mysterieus manuscript vindt met een verhaal waarvan je vermoedt dat het belangrijke inzichten in het menselijk bestaan bevat? Misschien wil je het delen met anderen, het dus kopiëren en er bevlogen over vertellen? Dat is in elk geval de reactie van archivaris György Korin, de hoofdpersoon van Oorlog en oorlog van László Krasznahorkai, wanneer hij in het plaatselijke archief zo’n ontdekking doet. Of het nu komt door het lezen van het manuscript of dat Korin altijd al zo was: zijn chaotische indrukken en vertellingen doen vermoeden dat hij krankzinnig is en in een waan verkeert.

Oorlog en oorlog, dat oorspronkelijk verscheen in 1999, is opgebouwd uit acht delen en een kort nawoord, die elk weer zijn opgebouwd uit bijzondere, genummerde zinnen. Bijzonder omdat ze soms pagina’s lang zijn en het vertelperspectief en het onderwerp binnen dezelfde zin verandert. Het is even inkomen, maar de experimentele stijl – waar Krasznahorkai beroemd om is – past perfect bij de eigenaardige hoofdpersoon.

Veel van het verhaal wordt verteld vanuit het perspectief van Korin of een van de andere personages, waardoor de zinnen voortdurend worden onderbroken met ‘zei hij’, ‘vertelde hij later’ of ‘typte hij’. Later, als Korin in New York is, worden sommige woorden in het Engels toegevoegd. Daardoor word je als lezer voortdurend gewezen op het feit dat je een verhaal leest dat wordt verteld, soms door een alwetende verteller, soms door Korin die amper Engels spreekt. Zo draagt ook het vertelperspectief bij aan de ontregelende leeservaring.

Uit de wirwar van details in de wonderlijke zinnen komen in het boek twee verhaallijnen naar voren. Er is het verhaal van Korin, die zich geroepen voelt om naar New York – het ‘midden van de wereld’ – te gaan en daar het manuscript over te typen om het op internet te publiceren. Daarnaast krijgen we via Korins warrige monologen en de fragmenten van zijn typewerk een indruk van de verhaallijn in het manuscript.

De vraag hoe het zal aflopen met de moeilijke maar innemende Korin, die door zijn waan en zijn gebrekkige Engels in penibele situaties belandt, is wat het verhaal voortstuwt. De mooie inzichten in Oorlog en oorlog komen grotendeels uit het manuscript. Krasznahorkai weet binnen de bijzondere schrijfstijl twee duidelijk verschillende sferen aan te brengen: die van de rauwe beschrijvingen van het leven in New York – waarbij Krasznahorkai persoonlijk hulp kreeg van Allen Ginsberg – en die van het mythische verhaal in het manuscript. Dat Korin wordt meegezogen in dat verhaal is volledig te begrijpen. Hij vertelt:

zijn onbegrijpelijke inhoud en ondoorgrondelijke boodschap werden geen seconde duidelijker […] toch raakte je gefascineerd en liet de tekst je niet los uit die magische ruimte en tijd waar je in getrokken werd, want terwijl je de bladzijden verslond, raakte je er steeds dieper van overtuigd dat dit raadsel, deze onbegrijpelijkheid iets verborg dat belangrijker was dan al het andere op aarde

Het manuscript verhaalt over vier engelachtige mannen – Kasser, Falke, Bengazza en Toot – die in verschillende tijdperken op verschillende betekenisvolle locaties opduiken: op Kreta, bij de dom in Keulen, in de omgeving van Venetië, bij de Muur van Hadrianus, in Gibraltar en ten slotte in Rome. Samen hebben de vier mooie, filosofische gesprekken. In Keulen bijvoorbeeld:

Kasser keerde terug tot de oorspronkelijke gedachtelijn, the original thread […] zeggende dat enerzijds de totale ondergang ontegenzeggelijk in aantocht was, aangezien de geschiedenis zich onbetwistbaar steeds verder in de richting van de heerschappij van het geweld, the violence, ontwikkelde, terwijl anderzijds bij een laatste inventarisatie in geen geval de pracht buiten beschouwing gelaten kon worden die hier tot stand gebracht was, het schitterende werk van mensen […] het was een ontstellende en onvergelijkelijke gedachte, de zwakke en feilbare mens die een universum had geschapen dat veel en veel groter was dan hijzelf […] steeds iets groters bouwen en steeds harder instorten onder die grootheid, zei Falke, dat bleef onveranderd, omdat de verterende, immense spanning tussen het monumentale en zijn minuscule schepper onveranderd bleef.

In elke episode verschijnt steeds ook de mysterieuze figuur Mastemann. Telkens als hij komt opdagen, dreigt er chaos en verwoesting uit te breken, en daarna komt het manuscript steeds abrupt tot einde.

Het mooiste fragment uit het manuscript is misschien wel de passage waarin de vier in het jaar 1432 op weg zijn naar Venetië, in de koets van Mastemann. Terwijl Mastemann zich afzijdig houdt, spreken de vier onderling over liefde en schoonheid. Venetië kent volgens hen een bijzondere schoonheid: enerzijds komt ze voort uit nut en doelmatigheid – de stad is gebouwd op het water vanwege de veiligheid – en anderzijds is de stad vol van zware sensualiteit, kokette vluchtigheid en hachelijk spel, kortom nutteloze schoonheid.

De vier zijn op weg naar Venetië omdat ze de vrede willen ervaren die Tommaso Mocenigo daar stichtte. Die vrede kwam tot stand door handel. Maar Mocenigo’s termijn als doge zit erop en dus moet er een opvolger komen. Geheel tegen alle verwachtingen in en tot ontsteltenis van de vier horen ze dat de keuze is gevallen op Francesco Foscari – een oorlogshitser die ten strijde wil trekken tegen Milaan. De Venetiaanse vrede lijkt daarmee ten einde en de vier staken hun reis naar Venetië. Mastemann laat hen achter in een herberg met een briefje met dertien omineuze stellingen, waaronder ‘u moet niet bang zijn voor Foscari’ en ‘het menselijk leven is de geest van oorlog’.

Uit deze en de andere fragmenten wordt zowel de lezer als Korin stukje bij beetje duidelijk dat de figuren steeds op punten in de geschiedenis komen waar vrede en beschaving ten onder gaan. Alsof de auteur op die punten een uitweg voor de vier zoekt – en in bredere zin een uitweg voor de mens uit de steeds weer terugkerende vernietiging en ondergang: oorlog en oorlog.

Of die uitweg er is voor de mens, kunnen we vermoedelijk opmaken uit hoe het met Korin afloopt. Maar helemaal uitgespeld wordt dat niet. Aan het eind van het boek heeft Korin New York verlaten om een museum in Zwitserland te bezoeken. Daar verzoekt hij het personeel een bordje op de muur te hangen waarop staat hoe het hem is vergaan. Daarmee eindigt het verhaal in het boek abrupt.

In een soort nawoord wordt de lezer vervolgens nog aangespoord naar een drietal sites te gaan en daar uit te vogelen of het manuscript inderdaad online staat, of het bordje er werkelijk is gekomen en hoe het met Korin is afgelopen. Zo komt er een speels einde aan een roman met grote thema’s als schrijven voor de eeuwigheid, waan en werkelijkheid, oorlog en liefde, veiligheid en nieuwsgierigheid, geldbejag en hoogmoed. En dat alles heeft Krasznahorkai verwerkt in een verhaal dat met humor en in een hoogliteraire, eigenzinnige stijl is opgeschreven.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Simone Weil ‘Over oorlog’

Simone Weil ‘Over oorlog’

Over oorlog

Bespreking van ‘Over oorlog’ van Simone Weil
Nexus Instituut, september 2022

Het denken van de Franse filosoof Simone Weil is de afgelopen jaren zowel in Amerika als in Nederland bezig aan een revival. Dat blijkt wel uit de meerdere nieuwe uitgaven die zijn verschenen, in het Nederlands bij IJzer, Bijleveld, Letterwerk en Kok – en eerder al bij het Nexus Instituut

In politiek opzicht is de meest urgente titel van Weil sinds begin dit jaar waarschijnlijk Over oorlog, waarvan eerder dit jaar een nieuwe vertaling door Jan Mulock Houwer is verschenen. De vraag doet zich voor wat we kunnen leren van Weil – die de Eerste en Tweede Wereldoorlog meemaakte en zelfs deelnam aan de Spaanse Burgeroorlog – over de oorlog. 

Een sleutel tot de wereldgeschiedenis
Over oorlog bevat vijf essays geschreven tussen 1933 en 1943. In die oorlogsjaren grijpt Weil voor deze teksten vooral terug op de Ilias. Dat levert enerzijds interessante interpretaties op van citaten uit Homerus’ klassieke meesterwerk, en anderzijds een duiding van de politiek in de jaren dertig en veertig aan de hand van die klassieker. 

In ‘Laten we de Trojaanse oorlog niet opnieuw beginnen’ uit 1937 spitst Weil de vergelijking toe op de idealen en taal die achter oorlog schuilgaan. Het werkelijke gevaar van (dreigende) conflicten is dat ze geen definieerbaar doel hebben, stelt Weil. Dit inzicht is volgens haar essentieel om oorlogen te begrijpen en zelfs een van de ‘sleutels tot de wereldgeschiedenis’. 

Vertaald naar de Ilias betekent dit idee concreet: de Grieken en Trojanen streden zogenaamd om Helena, maar op Paris na gaf niemand werkelijk om haar. Zo’n enorm omvangrijke en gruwelijke oorlog als de Trojaanse Oorlog allemaal om één vrouw: dat vonden alle strijders eigenlijk buiten alle proporties, schrijft Weil. Helena was geen werkelijk doel van de strijd, maar slechts een symbool. In feite was de oorlog doelloos. De voortgang van de strijd werd vervolgens, bij gebrek aan een beter criterium, afgemeten aan het aantal slachtoffers.

Vertaald naar de jaren dertig – en dit is een prachtige denkstap van Weil – betekent het dat (de strijd die zou leiden tot) de Tweede Wereldoorlog gevoerd werd om betekenisloze grote woorden:

Voor onze tijdgenoten spelen met hoofdletters getooide woorden de rol van Helena. Als we een van die woorden vol bloed en tranen leeg zouden schudden, zou blijken dat er niets in zit. Woorden die een inhoud en een betekenis hebben zijn niet moorddadig. Als een daarvan soms gepaard gaat met bloedvergieten, is dat eerder toeval dan fataliteit; meestal gaat het dan om een geval van beperkt en doortastend ingrijpen. Maar als er hoofdletters gebruikt worden voor woorden zonder betekenis, zullen er afhankelijk van de omstandigheden enorme hoeveelheden bloed vergoten worden.

In Helena’s plaats kwamen woorden als ‘natie’, ‘communisme’, ‘fascisme’ en ‘orde’, en volgens Weil konden ook ‘kapitalisme’ en ‘democratie’ eenzelfde rol spelen. Het lijken zulke handige en duidelijke begrippen, maar in de praktijk zijn ze helemaal niet duidelijk en geeft iedereen er een invulling aan die hem op dat moment uitkomt. Zo schetst Weil hoe kapitalisme in het westerse belang zou zijn, terwijl de belangen van bijvoorbeeld mijnwerkers en fabrieksarbeiders en die van bankiers en industriëlen sterk uiteenlopen en zich helemaal niet zo makkelijk laten vangen door één groot woord als kapitalisme.  

Taal en oorlog
Weil lijkt in meerdere opzichten op haar tijdgenoot George Orwell: beiden streden mee in de Spaanse Burgeroorlog, beiden waren linkse intellectuelen, beiden stierven na een tuberculose-infectie (hoewel Weil uiteindelijk overleed doordat ze weigerde te eten). Ook hun analyses vertonen opvallende gelijkenissen: beiden zagen vroeg in dat het fascisme en communisme volgens dezelfde mechanismen werkten – Weil noemde de oppositie tussen fascisme en communisme een ‘bloedige absurditeit’ – en beiden meenden dat ook het kapitalisme op zijn einde liep.

Net als Weil verzette ook Orwell zich fel tegen vage woorden en slordig taalgebruik in de politiek. Vergelijk de hierboven genoemde analyse van Weil maar met deze zinnen uit Orwells essay ‘Politiek en de Engelse taal’:

Het woord ‘fascisme’ betekent op dit moment niets anders dan ‘iets onwenselijks’. De woorden ‘democratie’, ‘socialisme’, ‘vrijheid’, ‘vaderlandslievend’, ‘realistisch’ en ‘rechtvaardigheid’ hebben stuk voor stuk verschillende betekenissen gekregen die niet onderling te verenigen zijn […] Dit soort woorden wordt vaak welbewust op een oneerlijke manier gebruikt. Dat wil zeggen, degene die ze gebruikt, hanteert zijn eigen definitie, maar laat zijn toehoorders denken dat hij iets heel anders bedoelt.

Waarschijnlijk zou Orwell zich hebben kunnen vinden in Weils stelling: ‘In alle domeinen van het politieke en sociale leven is de jacht op loze begrippen een urgente taak van openbare hygiëne.’ Maar waar Weil in 1937 nog een uitgesproken pacifist is, schaart Orwell in 1945 – als veel pacifisten zijn overgelopen naar de bezetter en Weil al is overleden – ook het pacifisme onder de loze woorden.

Als we de lijn van Weil en Orwell doortrekken naar onze tijd, zien we waarom het zo moeilijk is grip te krijgen op de intenties van Poetin. Ook hij hult zich in betekenisloze woorden en frasen als ‘demilitarisatie’ en ‘denazificatie’, ‘etnonationalisme’ en ‘Eurazianisme’, of het ‘bevrijden van een broedervolk’. Zijn de Russen daarom de oorlog begonnen? Uit het kapotschieten van steden en het verkrachten en vermoorden van de Oekraïners kunnen we opmaken van niet. Weils klopjacht op loze begrippen is dus nog steeds relevant.  

De illusie in het hart van de macht
Hoewel het volgens Weil dus een absurditeit is om oorlog te voeren in naam van Helena of een ‘-isme’, neemt dat niet weg dat zulke grote woorden een zekere kracht hebben. Kennelijk appelleren ze aan een grote groep mensen. Dat brengt haar tot een analyse van macht, of kracht.

‘Alle macht berust op betrekkingen tussen menselijke activiteiten. Maar om stabiel te zijn moet een macht als iets absoluuts en onaantastbaars overkomen zowel op hen die de macht uitoefenen, als op hen die eraan ondergeschikt zijn, en ook op buitenlandse machten.’

Niet alleen die loze begrippen moeten een soort absolute waarden lijken, maar ook de oorlogvoerende partij en de leider moten onschendbaar overkomen. Dus als Priamos en Hector Helena hadden uitgeleverd aan de Grieken, zou dat een zwakte zijn geweest die de Grieken had uitgenodigd om de stad alsnog te plunderen en vernietigen. Als een van de kampen in de Spaanse Burgeroorlog had gesuggereerd vrede te willen sluiten, zou de vijand extra hard in de aanval zijn gegaan, aldus Weil. Trekken we die lijn weer door, kunnen we ons afvragen: wat als het Westen afgelopen voorjaar – zoals sommigen opperden – op vredesonderhandelingen met de Russen hadden aangestuurd?

Kracht en geweld
In 1940 onderzoekt Weil de aard van macht en kracht verder in ‘De Ilias of het gedicht van de kracht’, een van haar bekendste essays en het omvangrijkste in deze bundel. De hoofdrol in de Ilias en in de menselijke geschiedenis is volgens Weil weggelegd voor ‘kracht’. De Ilias toont ons hoe kracht werkt en de mens steeds weer verpulvert.

Aan de hand van vele citaten laat Weil zien dat geen van de homerische helden de kracht werkelijk bezit. Elk personage buigt er op een gegeven moment voor; allen lijken ze geboren om onder geweld te lijden. Uit de verschillende machtswisselingen concludeert Weil: ‘de sterke is nooit absoluut sterk, de zwakke is nooit absoluut zwak’. 

Macht en kracht zijn daardoor onbetrouwbaar. Telkens wanneer een van de Griekse of Trojaanse strijders zijn kracht overschat en er te zeer op vertrouwt, is dat een aankondiging van zijn – vaak gruwelijke – ondergang. Ook hier ligt een vergelijking met de echte wereld voor de hand: kijk maar eens hoe vrijwel alle dictators of ‘sterke mannen’ in de recente geschiedenis aan hun eind zijn gekomen. 

Te midden van alle ellende in de Ilias ziet Weil toch ook mooie, stralende momenten. Momenten waarop de menselijke ziel voor heel even ontsnapt aan de kracht, momenten van liefde. Weil ontwaart gastvrijheid, liefde van de zoon voor de ouders en andersom, broederlijke liefde, liefde in het huwelijk, en – misschien wel de mooiste vorm van liefde – de vriendschap die tijdens een ontroerend gesprek opkomt in de harten van aartsvijanden Priamos en Achilles. 

Dit zijn de centrale ideeën die Weil ontwikkelt aan de hand van de Ilias, maar tegelijk zijn het slechts een aantal van de vele observaties over de mens, politiek en beschaving die in haar essays naar voren komen. De vertaling van Houwer levert mooie citeerbare zinnen op en het voorwoord en naschrift plaatsen de teksten goed in de tijd en in het denken van Weil. Over oorlog is een buitengewoon ideeënrijke bundel die in de boekhandel thuishoort op de tafel met belangwekkende en actuele boeken.

Weil
Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Blijven is nergens. Het Europa van Rilke

Blijven is nergens. Het Europa van Rilke

Blijven is nergens

Bespreking van ‘Blijven is nergens. Het Europa van Rilke’
van Florian Jacobs
Nexus Instituut, augustus 2022

In het voorjaar van 1916 waren twee van de grootste schrijvers van hun generatie, tevens twee van de gevoeligste literaire zielen van het continent, tewerkgesteld in de oorlogsarchieven van Wenen. Beiden gruwden van de grote oorlog die nu een bruut einde maakte aan de wereld waarin ze thuis waren, de wereld van de geest, van cultuur en van een verbonden Europa.

Stefan Zweig en Rainer Maria Rilke hadden elkaar zeven jaar eerder ontmoet in Parijs en in de jaren daarna meermaals getroffen in de Franse hoofdstad. Over die ontmoetingen zou Zweig, die de iets oudere Rilke bewonderde, later in De wereld van gisteren schrijven:

‘[H]et mooiste was met Rilke in Parijs te gaan wandelen, want dat betekende dat je ook het meest onbeduidende als met plotseling geopende ogen in zijn betekenis zag; hij nam elke kleinigheid waar’. (Vert. Willem van Toorn)

Maar het was moeilijk Rilke te treffen, zelfs voor Zweig, die destijds toch al enige roem had vergaard. Rilke verbleef namelijk zelden voor langere tijd op een vaste plek. Steevast begon er iets aan hem te knagen en voelde hij reislust in zich opwellen. Die reislust werd weer gedreven door een behoefte aan nieuwe indrukken, prikkels en ideeën die hem tot schrijven zouden bewegen. Zo zijn Rilkes reizen en werken innig met elkaar verbonden, en dus kan het ook tegenwoordig nog zinnig zijn Rilke na te reizen.

Dat is althans de insteek van Blijven is nergens van Florian Jacobs. In vijftien hoofdstukken, waarin hij min of meer chronologisch de belangrijkste verblijfplaatsen van Rilke onder de loep neemt, reist Jacobs naar grote steden als Praag, München en Parijs, maar ook minder bekende plekken als Worpswede en Ronda, en natuurlijk naar Duino en Muzot, waar Rilke zijn grootste werken schreef.

Hoewel er intussen honderden boeken over Rilke zijn verschenen en de dichter ook vandaag de dag nog enorm populair is, was er verrassend genoeg nog geen boek met Rilkes reizen als kapstok. Des te vreemder omdat het in meerdere opzichten een heel bruikbare kapstok is.

In de eerste plaats is Blijven is nergens een overzichtelijke en concrete introductie op Rilkes leven en denken. We lezen dat Rilke in zijn jeugd als onderdeel van een Duitssprekende minderheid in Praag flirt met nationalistische ideeën; dat hij in de ban raakt van Rusland; dat hij in kunstenaarskolonie Worpswede worstelt met zijn eerste boek in opdracht; en dat hij in Parijs leeft met zijn vrouw Clara en leert kijken van Rodin. We beleven dat hij in het kasteel van Duino, turend over de zee, inspiratie krijgt voor zijn elegieën; dat hij zich na het zien van het beroemde schilderij van El Greco naar Spanje haast om Toledo met eigen ogen te zien; en dat hij verrukt is als hij in Zwitserland het torentje vindt waar hij zijn elegieën voltooit en ook nog eens De sonnetten aan Orpheus optekent.

Jacobs’ grote kennis van Rilkes werken blijkt wel uit het feit dat hij op elke plaats waar hij ons mee naartoe neemt ook de bijbehorende teksten van Rilke bespreekt. Niet alleen de beroemde, voor de hand liggende gedichten, maar ook minder bekende gedichten en relevante citaten uit de immense hoeveelheid brieven die Rilke schreef, passeren zo de revue.

Het spannendst wordt de reis als we Rilke dicht naderen op plekken waar dat minder voor de hand ligt. Bijvoorbeeld als Jacobs de rue de l’Abbé de l’Épée bezoekt, waar Rilke en Clara woonden en werkten in een klein en armzalig appartement. Die ruimte komt Jacobs niet in, maar in een kerkje op de hoek van de straat ziet hij een beeld dat hij herkent:

‘Een glas-in-lood beeldt het laatste avondmaal uit. Zou Rilke hieraan zijn gedicht “Het avondmaal” hebben ontleend, dat hij ongeveer in deze tijd schreef? De zin “Maar hij is overal als een schemerend uur.” is aardig van toepassing op een sober ingerichte kerk als deze.

Als dit kerkraam inderdaad een inspiratiebron was voor het gedicht uit Das Buch der Bilder, is dat een mooie ontdekking en heeft ook het letterlijk nareizen van Rilke iets waardevols opgeleverd.

Verderop in het boek, aan de Italiaanse kust bij Viareggio, noemt Jacobs nog iets dat hem opvalt bij het fysieke nareizen van Rilke:

In het niet noemen van iconische plekken is Rilke sowieso een kei. Zo komen we de Eiffeltoren nergens tegen in zijn brieven, net zomin als, bijvoorbeeld, de toren van Pisa en de stadsmuren van Lucca, terwijl hij die plaatsen wel degelijk bezocht vanuit Viareggio. Ik vermoed dat hij zich dermate ergerde aan toeristisch gedrag dat hij bewust niet schreef over de plekken die iedere toerist wel zou noemen.

Wie met Rilke door Parijs wandelt, kijkt dan wel naar ogenschijnlijk onbeduidende details, zoals Zweig schreef, maar laat de overbekende highlights links liggen. Rilke was dus een gevoelige plaat, maar selecteerde streng en eigenzinnig.

Die (over)gevoeligheid van Rilke leidde geregeld tot onvrede en allerlei ongemakken. Bovendien schroomde hij niet daarover te klagen in veel van zijn brieven. Iets oneerbiediger zou je ook kunnen zeggen: Rilke was vaak nogal een zeurpiet, die worstelde met het leven en de alledaagse omgang met anderen.

Het aardige van Blijven is nergens is dat Jacobs een gezonde afstand houdt van de door hem zo bewonderde dichter. Jacobs schroomt niet erop te wijzen dat Rilke zo nu en dan wel erg dramatisch en moeilijk uit de hoek kon komen. Dat zorgt voor een prettige, lichte verteltoon, die evenwel niks afdoet aan de grootsheid van Rilkes werken. Blijven is nergens is daarmee een enthousiasmerende en originele mengeling van reisverhaal, biografie, inleiding en interpretatie, die je meeneemt door het Europa van Rilke.

Lees ook:

Mijn interview met Florian Jacobs over zijn dichtbundel Zwaan en zang.

Rilke

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Jacques de fatalist en zijn meester

Jacques de fatalist en zijn meester

Jacques de fatalist en zijn meester

Bespreking van ‘Jacques de fatalist en zijn meester’,
vertaald door Martin de Haan
Nexus Instituut, juni 2022

Milan Kundera kreeg ooit het verzoek om een toneelbewerking van Dostojevski’s De idioot te maken. De Russen waren in 1968 zijn geboorteland Tsjechoslowakije binnengevallen en daardoor voelde hij er niets voor om Dostojevski te vertalen. Kundera wees de Russen niet categorisch af, hij bleef houden van bijvoorbeeld Tsjechov, maar hij besloot een toneelstuk te maken op basis van een heel ander boek, een met een lichtere levensopvatting, namelijk Jacques de fatalist en zijn meester van Denis Diderot. In de inleiding van zijn toneelstuk schrijft Kundera: 

‘Toen de logge irrationaliteit van de Russen op mijn land viel, voelde ik een instinctieve behoefte om de geest van de westerse moderne tijd diep in te ademen. En deze geest leek mij nergens in een grotere concentratie aanwezig dan in dat feest van intelligentie, humor en fantasie dat Jacques le Fataliste biedt.’

Die prachtige uitspraak van Kundera maakt dat de recente heruitgave van Jacques de fatalist en zijn meester – oorspronkelijk voltooid in 1773 en in 2004 knap vertaald door Martin de Haan – plots buitengewoon actueel is. Want een Europees land dat met tanks en oorlogsgeweld wordt binnengevallen door de Russen: waar doet ons dat tegenwoordig aan denken…?

Wie ook maar een stukje van het boek leest, ervaart meteen dat Diderots klassieker uit de Verlichting een bijzonder, speels en vrolijk verhaal is, dat bovendien diepgang heeft en op ingenieuze wijze grote filosofische vragen aansnijdt. 

Het boek kent nauwelijks een plot. Een Franse edelman, die we alleen leren kennen als de ‘meester’, is samen met zijn knecht Jacques op reis. Waar ze vandaan komen, is niet duidelijk; waar ze heen gaan evenmin. Onderweg horen ze van onder meer een waardin en een markies kluchtige verhalen, en probeert de meester zijn Jacques zover te krijgen dat hij – ondanks vele onderbrekingen – zijn liefdesgeschiedenis vertelt. 

Onderwijl discussiëren de twee over de deterministische filosofie die Jacques eropna houdt: dat alles wat gebeurt van tevoren is bepaald en ‘staat geschreven’ op de ‘grote rol daarboven’. Dat zegt Jacques te hebben van zijn vroegere kapitein, die op zijn beurt Spinoza uit zijn hoofd kende. Die filosofie roept vragen op over hoe het dan zit met verantwoordelijkheid en moraal, of met het gevoel van vrijheid dat iedereen toch heeft. Maar ondanks tegenwerpingen van de meester blijft Jacques zich onbekommerd overleveren aan ‘wat daarboven staat geschreven’. Naast Jacques’ vrolijke overgave aan het lot is het ook grappig dat hij als personage verkondigt dat alles staat geschreven. Voor een personage in een boek staat namelijk inderdaad alles geschreven, letterlijk.

Verder kibbelen Jacques en zijn meester over wie nu eigenlijk de meester is en wie de knecht. Een terechte vraag, want in het verhaal is het Jacques die bijna voortdurend bepaalt wat er gebeurt, terwijl de meester volgt. Bovendien wil de meester dat Jacques zijn verhaal vertelt, en zolang Jacques vertelt is de meester in zekere zin aan hem overgeleverd.

Robert Zaretsky wijst er in zijn boek Catherine & Diderot op dat de relatie en gesprekken tussen Jacques en zijn meester, bewust of onbewust, lijken op die tussen Diderot en Catharina de Grote. Diderot verbleef als beroemd filosoof enkele maanden bij de tsarina en voerde politieke en filosofische discussies met haar. Na die maanden kwam Diderot overigens tot de conclusie dat Catharina toch vooral een despoot was en dat Rede en Rusland niet samen gingen. Kundera’s opmerking dat de geest van Diderot tegengesteld is aan die van de Russen is dus niet uit de lucht gegrepen.

Het mooiste aan Jacques de fatalist is misschien wel dat de vragen en discussies over determinisme en vrijheid op verschillende niveaus in het boek zijn verwerkt. Het verhaal van Jacques en zijn meester wordt namelijk aan elkaar gepraat door een anonieme en bovendien aanmatigende verteller, die met ons als lezer een soortgelijk spelletje speelt. 

De verteller vertelt ons het verhaal, en zo zijn we als lezer aan hem overgeleverd zoals de meester aan Jacques. Op sommige momenten voert de verteller een fictieve lezer op die hem allerlei vragen stelt, waarop hij dan min of meer antwoord geeft. Zo vult hij voor ons als lezer al reacties in – dat is het aanmatigende van de verteller – en daarmee probeert hij de controle over het verhaal te houden. 

Soms pocht hij er zelfs over en doet hij of hij het verhaal alle kanten op kan sturen. Meteen al aan het begin bijvoorbeeld:

‘Wat let me om de meester te laten trouwen met een vrouw die hem zou bedriegen? Om Jacques in te schepen naar de Antillen? Om zijn meester daar ook naartoe te sturen? Om hen beiden op hetzelfde schip naar Frankrijk terug te brengen? Het is zo gemakkelijk om verhalen te verzinnen! Maar die twee zullen ervan afkomen met een slapeloze nacht, en u met dit oponthoud.’

Soms laat de verteller het verloop quasinonchalant aan de lezer. Hij biedt zelfs de keuze uit drie mogelijke eindes. Op die manier weet hij – al blijft hij degene die de drie opties bepaalt – eigenlijk ook niet hoe het verhaal precies eindigt. Een open einde dus, maar ook weer niet helemaal. En wie ook de meester van het verhaal is, de verteller of de lezer, uiteindelijk staat het verhaal zwart op wit, het staat geschreven.

Kortom, Jacques de fatalist en zijn meester is een complex verhaal dat aanzet tot reflecties op determinisme en vrijheid, maar ook op de verhouding schrijver en lezer, en verhaal en werkelijkheid. In de traditie van Cervantes, Rabelais en Sterne is het tegelijk ook een grappig en vrolijk geheel. Dat dit in het Nederlands goed overkomt, is een grote verdienste van vertaler Martin de Haan. De Haan weet de kleine grapjes – bijvoorbeeld de naam van de familie Sul, zodat je kunt spreken van ‘de Sulletjes’, of dat de waardin Horatius verhaspelt tot Hoe-raadt-ie-’t en Hoeranogwat – en de algehele, vrolijke toon van het verhaal prachtig te vangen.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Tractatus logico-philosophicus

Tractatus logico-philosophicus

Tractatus logico-philosophicus


Bespreking van Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus
vertaling van Victor Gijsbers en van Peter Huijzer & Jan Sietsma
Nexus Instituut, februari 2022


In december 1919 kwamen twee filosofen bijeen in een hotel in Den Haag om het manuscript te bespreken van een boek dat de filosofie tientallen jaren zou bezighouden. De een kwam met zijn minnares uit Engeland, als beroemd intellectueel en hoogleraar filosofie aan Cambridge. Dat was Bertrand Russell. De ander kwam uit Wenen met het manuscript, nadat hij in de wereldoorlog aan het front had gevochten en krijgsgevangene in Italië was geweest. Dat was Ludwig Wittgenstein.

Wittgenstein had zijn manuscript eerder opgestuurd naar Karl Kraus en Gottlob Frege. Kraus kreeg het waarschijnlijk nooit onder ogen en Frege stuurde vooral veel vragen terug. Teleurgesteld vestigde Wittgenstein daarna zijn hoop op Russell, zijn oude mentor bij wie hij vóór de oorlog had gestudeerd. Regel voor regel namen ze in Den Haag de tekst door. In 1922 verscheen Tractatus logico-philosophicus met een voorwoord van Russell. Wittgenstein meende evenwel dat Russell slechts een oppervlakkig begrip toonde van het boek.

In zijn eigen ogen had hij met dit beknopte boek niets minder bereikt dan het oplossen van alle filosofische problemen. Filosofische problemen kwamen volgens Wittgenstein voort uit een verkeerd begrip van de logica van taal. Met de Tractatus probeerde Wittgenstein dus die verwarring weg te nemen en werkte hij een theorie uit van de werking van taal en zijn verhouding tot de wereld. Daarmee zette Wittgenstein de ‘linguistic turn’ in gang: een wending naar de taal.

Nu Wittgensteins werk per 2022 in Nederland in het publiek domein is beland, zijn er direct twee nieuwe Nederlandse vertalingen van de Tractatus verschenen: een van Victor Gijsbers bij Uitgeverij Boom en een van Peter Huijzer en Jan Sietsma bij Octavo. Hoewel Wittgenstein later terugkwam op zijn grootse claim en zijn denken als het ware opnieuw uitvond, geldt de Tractatus nog steeds als grote klassieker in de filosofie. Maar de vraag is nu: was er behoefte aan een nieuwe Nederlandse vertaling, en zelfs aan twee?

Bijna vijftig jaar lang was de vertaling van Willem Frederik Hermans in Nederland de standaard. Hermans uitgangspunt was, zo schreef hij in 1974 in zijn nawoord: ‘Ik wilde een Nederlandse tekst verschaffen die zo veel mogelijk gelijkwaardig is aan de oorspronkelijke.’ Een vertaling voor de lezer die niet in staat was het Duitse origineel of de Engelse vertaling te lezen.

Hermans vatte de moeilijkheid van het vertalen in het algemeen in deze mooie spreuk: ‘Vertalen is altijd kiezen tussen gelijkwaardigheden die zelden geheel gelijkwaardig zijn.’ Maar bij het vertalen van de Tractatus komen ook specifieke moeilijkheden kijken. De Tractatus staat bekend als een boek dat maar heel weinig mensen volledig begrijpen. Dat komt deels doordat Wittgenstein veel technische termen gebruikt en alledaagse woorden in een technische zin inzet.

Hier ontstaat er ruimte voor een nieuwe vertaling. Want de vertaaloplossingen die Hermans koos voor een aantal van die technische termen zijn door Nederlandse Wittgenstein-kenners niet overgenomen en schoten dus tekort. Een voorbeeld dat Huijzer en Sietsma in een noot noemen is ‘Sachverhalt’, dat Hermans vertaalde als ‘connectie’. Hermans schreef in zijn aantekeningen dat ‘stand van zaken’ verwarring zou scheppen, omdat het Wittgenstein gaat om iets elementairs, terwijl ‘stand van zaken’ in het dagelijks taalgebruik juist ‘zeer ingewikkelde feiten’ zou aanduiden. Maar was dat bij Sachverhalt voor de Duitse lezer niet ook zo? In beide nieuwe vertalingen lezen we ‘stand van zaken’.

Hermans schreef zelf al dat hij de beroemde laatste stelling – ‘7 Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen’ – liever parafraseerde dan vertaalde, omdat een ‘letterlijke vertaling’ een lelijk vers op zou leveren. Dat werd bij Hermans ‘Van dat, waarover niet kan worden gesproken, moet men zwijgen.’ Alsof dat een mooi vers is. In beide nieuwe vertalingen lezen we ‘Waarvan men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.’

Gijsbers stelt in zijn nawoord dat Tractatus-vertalers zich bewust moeten zijn van de spanning tussen enerzijds terminologische zuiverheid en anderzijds stilistische schoonheid. Maar aan de uitschieters in de vertaling van Hermans zien we dat schoonheid zonder zuiverheid helemaal niet bestaat en iets oplevert dat de vertaler zelf niet eens een vertaling durft te noemen. Gelukkig corrigeren de nieuwe vertalers dit. Ze brengen meer zuiverheid en dus ook schoonheid.

Wat dat betreft zijn de nieuwe vertalers het eens, maar er zijn ook verschillen. Het begint al bij de titel. De uitgave van Octavo heet gewoon Tractatus logico-philosophicus. Maar Boom kiest voor Tractatus. Logisch-filosofische verhandeling en dat is eigenlijk niet de definitieve titel maar een combinatie van de bijnaam en de titel van een vroegere versie van het boek. In 1921 was er in een tijdschrift al een versie van de tekst verschenen onder de titel Logisch-philosophische Abhandlung. Die publicatie verscheen tegen de wens van Wittgenstein, al had hij die titel wel zelf bedacht en bleef hij hem gebruiken om naar zijn tekst te verwijzen.

In de tekst zelf zijn er vanaf de eerste bladzijde kleine verschillen. Zo is ‘die Gesamtheit der Tatsachen’ (1.12) bij Gijsbers ‘geheel der feiten’ en bij Huijzer/Sietsma ‘de totaliteit van feiten’. ‘Geheel’ is iets beter Nederlands dan ‘totaliteit’, maar bij ‘Die gesamte Wirklichkeit’ (2.063) lezen we bij beide vertalingen toch ‘de totale werkelijkheid’ en zijn Huijzer en Sietsma hier iets consequenter. Zo nauw luistert het dus vaak.

Een structureler verschil tussen de nieuwe vertalingen is het gebruik van bepaalde en onbepaalde lidwoorden – het/een feit, het/een beeld, etc. Gijsbers kiest voor een bepaald lidwoord waar Huijzer en Sietsma kiezen voor het onbepaald lidwoord. De stellingen van Huijzer en Sietsma zijn hierin ondubbelzinnig, maar waar Wittgenstein zelf wisselt van bepaald naar onbepaald lidwoord, beweegt Gijsbers natuurlijk mee, dus ook zijn aanpak werkt.

Dat het dit soort kleine verschillen zijn die opvallen bij een vergelijking tussen beide vertalingen, zegt iets over hun kwaliteit. De Tractatus-vertaling van Gijsbers is een grote prestatie. De Tractatus-vertaling van Huijzer en Sietsma is een grote prestatie. Beide vertalingen zijn preciezer en beter dan die van Hermans en kunnen vermoedelijk minstens zo lang mee.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Literaire helden: Huysmans

Literaire helden: Huysmans

Literaire helden: J.-K. Huysmans

George Orwell schreef geregeld liefdevol en met inzicht over de literaire helden die hem inspireerden. Over Jonathan Swift, Jevgeni Zamjatin, Charles Dickens bijvoorbeeld, en over een schrijver die in zijn jeugd de grootste van zijn land was, H.G. Wells, bekend van The War of the Worlds en andere verhalen vol technologische uitvindingen.

Begin jaren veertig schreef Orwell, inmiddels volwassen en zelf een schrijver van naam (al had hij Animal Farm en 1984 toen nog niet geschreven), een stuk over zijn jeugdheld Wells. Orwell koesterde zijn herinneringen aan het lezen van Wells en hij bleef hem een belangrijke plaats toedichten: ‘Weldenkende mensen die rond het begin van deze eeuw werden geboren, zijn in zekere zin geschapen door Wells.’

Maar het wereldbeeld van Wells was Orwell uiteindelijk te rationeel, met al te veel vertrouwen in technologie. Terwijl hij bezig was met zijn stuk over Wells, schreef Orwell, vlogen er nazi’s – met behulp van zeer geavanceerde technologie – over Engeland om daar dood en verderf te zaaien. Rationaliteit en technologie alleen gingen de wereld niet redden. Dat had Wells, gebonden aan de negentiende eeuw, niet gezien. Orwells jeugdheld was held af.

Zo gek was dat niet: tijden, normen en persoonlijke voorkeuren veranderen. Dat roept de vraag op: heb ik zelf eigenlijk literaire jeugdhelden waar ik uiteindelijk anders over ben gaan denken? Wie las ik vroeger graag, maar stelde me toch teleur of zie ik nu in een ander licht? En is er toch iets van liefde blijven hangen?

Voor iedereen van mijn leeftijd zou Harry Potter waarschijnlijk een goede casus kunnen zijn. Zeker sinds J.K. Rowling er achteraf allerlei dingen over haar personages bij verzon en verschillende (gender)politieke relletjes veroorzaakte. Van serieuzere literatuur ben ik zelf gaan genieten door Tolkien. Maar In de ban van de ring ben ik eigenlijk alleen maar meer gaan waarderen, of in elk geval niet minder.

Ik ga nu toch voor een Franse schrijver kiezen en een beetje valsspelen, want het gaat om een boek dat ik niet in mijn jeugd, maar als puber las. Voor mij is het een goed voorbeeld van een werk waar ik helemaal in opging, maar met een wereld- en mensbeeld waar ik me nu toch niet in kan vinden.

In The Picture of Dorian Gray brengt Oscar Wilde via een van de personages een geel boek ter sprake dat de ‘Bijbel van het decadentisme’ zou zijn. Titel en auteur blijven bij Wilde onvermeld, maar het gaat om Tegen de keer (À rebours) van de Franse schrijver Joris-Karl Huysmans. Dat klonk al meteen interessant, misschien wel juist omdat de titel en auteur niet genoemd werden. Ik zocht het op en dook erin.

Tegen de keer is een nagenoeg plotloos boek waarin de neurotische Franse aristocraat Des Esseintes zich uit afkeer van de platheid van de moderne tijd terugtrekt in een landhuis, om daar met de luiken dicht een eigen paradijsje te scheppen, helemaal naar zijn eigen, overdadig verfijnde smaak. Hij stelt zijn bibliotheek nauwkeurig samen, bouwt een drankorgel met verschillende likeuren en laat zelfs een schildpad met edelstenen bezetten. Huysmans maakt zo een beknopte encyclopedie van de decadente smaak. Met lichte afkeur maar toch vooral met welwillende interesse en onder de indruk van de eruditie van Huysmans nam ik het allemaal in me op.

Huysmans zette zich met dit boek af van zijn eigen literaire held, de naturalist Émile Zola. Daarvoor in de plaats stelde hij het symbolisme en het pessimisme van Schopenhauer. Heel kort samengevat: het leven is een ellende en andere mensen zijn afschuwelijk; de enige troost is te vinden in de kunst en zintuiglijke genietingen.

Misschien hoort zo’n houding ook wel een beetje bij de puberteit. Je zet je af tegen je ouders en de maatschappij, en je probeert tegelijk je eigen smaak te ontwikkelen door houvast te zoeken bij andere autoriteiten.

Maar het decadentisme van Des Esseintes is een ziekelijke levenshouding, die je uiteindelijk niks brengt. Ja, er is een hoop platheid in de hedendaagse wereld; ja, er is een grote nadruk op nutsdenken; en ja, ook ik kan me soms kapot ergeren aan anderen (bijvoorbeeld in een stiltecoupé in de trein als ik net een mooi boek probeer te lezen). Maar je zo afsluiten van de wereld en buiten de maatschappij stellen, zwelgen in je ongenoegen en je puur richten op zinnelijke genoegens – is dat een serieuze oplossing?

Om dan toch maar het enige spannende aan het boek te verklappen: aan het eind van Tegen de keer is Schopenhauer ook niet troostrijk genoeg voor Des Esseintes. Huysmans stelde in een voorwoord dat hij twintig jaar later schreef dat Schopenhauers denken vraagt om een volgende stap. Die stap was volgens Huysmans te vinden in het katholicisme – een ontwikkeling die hij uitwerkte in zijn latere romans.

Hoewel ik er zelf niet aan moet denken een mensenschuwe aristocraat te zijn, blijft Tegen de keer evengoed een fascinerende roman, bomvol verwijzingen naar literatuur en muziek, en bespiegelingen over de symboliek van bloemen en edelstenen. En hoe onuitstaanbaar hij soms ook is, de worstelingen van Des Esseintes – die Huysmans zelf ook tenminste deels moet hebben gevoeld – maken hem een interessant personage.

Althans, zo herinner ik het me. Eigenlijk zou ik Huysmans weer eens moeten herlezen om echt te merken hoe ik hem nu zie. Houdt de herinnering aan een dierbaar boek stand bij herlezing? Meteen een mooie vraag voor een volgende bespiegeling.

juli 2021
Deze column, aftrap voor de reeks ‘Van het voetstuk’, schreef ik voor Bazarow Magazine.
Lees verder
Mijn opiniestuk over literatuur lezen, dat ik schreef voor NRC.
Posted by Thomas in Artikel, Tekst
Over ziek zijn

Over ziek zijn

Over ziek zijn
Bespreking van ‘Over ziek zijn’ van Virginia Woolf,
vertaald door Monique ter Berg.
Nexus Leestafel, juli 2021

Wat vreemd eigenlijk dat liefde, jaloezie en strijd grote thema’s in de literatuur zijn, maar er nauwelijks romans zijn geschreven met als centrale thema ziekte. Met die constatering opende Virginia Woolf haar essay On Being Ill, dat voor het eerst verscheen in 1926. Niet dat ziekte nou zo’n zeldzaam verschijnsel was; integendeel, ziek zijn is niets bijzonders. Maar net als hevige verliefdheid of gekmakende jaloezie veranderen veel ziektes onze verhouding met onszelf en de wereld, en kleuren ze onze ervaringen.

Wie aan ziekte lijdt, ervaart de wereld anders. Precies dat gegeven maakt de ziekte een interessant literair thema. Voor Woolf – als grootmeester van de stream of consciousness, wier werken grotendeels in het teken staan van hoe we onszelf, anderen en de wereld ervaren – al helemaal.

Nu de wereld meer dan een jaar lang in de greep is geweest van het coronavirus, heeft iedereen wel ervaren hoe diep een ziekte kan doordringen in de maatschappij en in het persoonlijk leven. Dat maakt Over ziek zijn, de nieuwe Nederlandse vertaling van Woolfs essay door Monique ter Berg, extra actueel en aansprekend. Woolfs ervaringen zullen resoneren bij iedereen die het afgelopen jaar zelf heeft nagedacht over corona en ziekte in het algemeen.

De Britse dichter Deryn Rees-Jones raakte zelf besmet met corona en schrijft daarover in haar voorwoord, waarin ze Over ziek zijn beknopt in het oeuvre van Woolf plaatst. In hun bijgevoegde teksten schrijven Lieke Marsman, Mieke van Zonneveld en uitgever Elte Rauch over hun persoonlijke ervaringen met kanker, wat een indringende persoonlijke noot toevoegt aan deze uitgave.

Ook voor Woolf was het essay een persoonlijk stuk. Haar leven werd getekend door ziektes; ze leed aan zowel zenuwinzinkingen en depressies als koortsen, hoofdpijnen, flauwtes en slapeloosheid. Ze schreef dit essay nadat ze was flauwgevallen tijdens een feestje bij haar zus, waarna ze maandenlang moest herstellen.

Als lezer zien we dat terug in de inhoud – de ervaring van ziek zijn, hoe je gedachten dan alle kanten op dwalen, hoe het is om naar de wolken te staren als je ligt bij te komen, hoe een paar dichtregels je anders raken dan als je gezond en scherp bent – maar ook, en dat is het knappe, in de vorm van het essay: de associatieve, wat rommelige structuur, en de lange, beeldrijke en onevenwichtige zinnen. De eerste zin barst al meteen uit zijn voegen, zoals Brian Dillon beschrijft in deze mooie beschouwing uit zijn boek Suppose a Sentence.

Een van de mooiste gedachtegangen in het essay gaat als volgt. De literatuur heeft zich volgens Woolf te zeer gericht op de ziel en daarbij het lichaam verwaarloosd. Dat is onterecht: ‘De hele dag en de hele nacht grijpt het lichaam in; stompt af of scherpt aan, kleurt of ontkleurt … Het schepsel binnenin kan alleen maar door de vuile of rozige ruit kijken’. Wordt dat lichaam door ziekte geteisterd, dan beïnvloedt dat onze ervaring volledig, bijvoorbeeld doordat we worden teruggeworpen op onszelf. Even geen dagelijkse sleur, een pauze in het sociaal toneelspel. En dan komt Woolf met deze betoverende metaforen:

‘Iedereen heeft een maagdelijk woud; een sneeuwvlakte waar zelfs de afdruk van een vogelpootje ontbreekt. Daar zijn we alleen en dat hebben we liever […] Wij drijven met de takjes op de stroom mee, tuimelen holderdebolder met de dode bladeren over het grasveld, ontoerekenbaar en ongeïnteresseerd, en misschien kunnen we voor het eerst in jaren om ons heen kijken, naar boven kijken, bijvoorbeeld naar de lucht.’

Vervolgens beschrijft Woolf hoe ze naar de wolken en naar een roos kijkt, met een soort koortsige concentratie, om weer terug te grijpen op het beeld van de sneeuwvlakte in ons: ‘Die sneeuwvlakte van de geest die de mens nog niet heeft betreden, krijgt bezoek van de wolk, wordt gekust door een vallend bloemblaadje’. Ook als ze bekende dichtregels leest, komen die haar plots anders voor: ‘Als we ziek zijn lijken woorden iets mystieks te hebben’.

Je krijgt haast zin in een flinke koorts, om met andere ogen naar wolken, rozen en gedichten te kunnen kijken.

Woolf zelf refereert in haar essay alleen aan Proust en De Quincey als uitzonderingen die de regel bevestigen, als literatoren met aandacht voor ziekte. Haar opmerkingen doen ook denken aan haar tijdgenoten Paul Valéry – die met opzet ’s ochtends vroeg, als hij nog niet helemaal wakker was, in zijn cahiers schreef – en Fernando Pessoa – die juist schreef als hij zeer vermoeid en depressief was.

De meest opvallende naam die Woolf niet noemt is Thomas Mann. De dood in Venetië verscheen al veertien jaar voor Woolf haar essay schreef en raakt de thema’s die ze adresseert. De hoofdpersoon Gustav von Aschenbach, een beroemde schrijver, raakt tijdens zijn verblijf in Venetië geobsedeerd door de schoonheid van een jongetje van veertien, dat hij vanaf een afstandje aanschouwt en koortsachtig achternaloopt in de stad. Zijn ervaringen en gedachten worden er volledig door gekleurd. Terwijl de stad ten onder gaat aan een cholera-uitbraak, wordt ook Aschenbach verteerd – de grens tussen liefde en ziekte verdwijnt haast.

Het voordeel dat wij hebben is natuurlijk dat al deze teksten ons nu ter beschikking staan. Waar afgelopen jaar veelgelezen auteurs als Boccaccio en Camus ziekte gebruiken als respectievelijk onheilspellend decor en als politieke metafoor, leveren Mann en Woolf ons literatuur die de ervaring van het ziek zijn zelf vangt. Die literatuur kleurt dan weer onze ervaringen, waardoor geen hooikoortsaanval of najaarsgriepje meer hetzelfde zal zijn.

 

Henri Roorda

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn bespreking van Cahiers van Paul Valéry en Gedichten Fernando Pessoa

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Het vrolijke pessimisme

Het vrolijke pessimisme

Het vrolijke pessimisme
Bespreking van ‘Het vrolijke pessimisme’ van Henri Roorda,
vertaald door Rokus Hofstede.
Nexus Leestafel, juni 2021

Wil je dat je boekrecensie wordt gelezen, dan kun je volgens de Frans-Zwitserse schrijver Henri Roorda (1870-1925) het besproken boek het best afkraken. Roorda adviseert om als volgt te werk te gaan:

‘Om een boek af te kraken hoef je het niet gelezen te hebben; het is ook geen vereiste om in je kritiek geestig of intelligent uit de hoek te komen. Dicht je slachtoffer absurde ideeën toe, vraag hem of hij tussen twee maaltijden door weleens denkt, citeer zijn allerbanaalste zinnetjes, tutoyeer hem, maak hem uit voor ‘dikhuid op veren’, zeg om het even wat, maar wees te kwader trouw, onbeleefd en als het moet lomp; meer is er niet voor nodig om tot het einde toe gelezen te worden.’

Als u een lezer bent die zo’n kritiek verwacht, kunt u nu beter iets anders gaan doen. Ik ben namelijk van plan nu te goeder trouw iets aardigs te schrijven over Het vrolijke pessimisme. Dat verdient Roorda, want met Het vrolijke pessimisme schreef hij een geestig, scherp en gevarieerd boek, dat zijn zelftypering als ‘argeloze, enthousiaste humanist’ bevestigt.

Eigenlijk moet ik zeggen: dat verdient vertaler Rokus Hofstede, want Roorda schreef helemaal geen boek onder de titel Het vrolijke pessimisme. Roorda verzon die titel wel, maar gebruikte hem nooit. Hofstede maakte het boek alsnog. Hij dook in de archieven van lokale kranten als La Gazette de Lausanne en La Tribune de Genève waarvoor Roorda onder het pseudoniem Balthasar cursiefjes schreef. Hofstede selecteerde zestig stukjes en maakte er prachtige vertalingen van, om zo Roorda van de vergetelheid te redden, toch op z’n minst in Nederland.

En Roorda heeft een band met Nederland. Zijn vader was penvriend van Multatuli en wordt genoemd in noot vijf van Max Havelaar. Eerlijk gezegd kan ik me die noot niet herinneren, dus hoeveel gewicht we daar precies aan moeten hechten, weet ik niet. Vast staat evenwel dat Roorda senior vanwege zijn felle kritiek op het koloniale bewind uitweek naar Brussel (waar Henri werd geboren) en later naar Zwitserland. Henri had de Nederlandse nationaliteit, al sprak hij waarschijnlijk geen Nederlands.

Roorda woonde zijn hele leven in Lausanne, werd wiskundeleraar op een gymnasium en verwierf bekendheid met zijn geschriften. Hofstede noemt hem ironisch ‘de grootste humorist van Franstalig Zwitserland’. Wereldberoemd in eigen stad, zeg maar.

De vraag is: wat maakt deze toch wat vergeten en honkvaste schrijver nu nog het lezen waard? En wat is dat vrolijke pessimisme?

Vrolijk pessimisme is, althans bij Roorda, geen uitgewerkte filosofie. Het pessimisme spreekt uit Roorda’s algemene levensopvatting, het vrolijke zit hem in de speelse manier waarop hij schreef. Neem ‘Een huwelijksaankondiging’:

Gisteren kreeg ik een kaartje van meneer en mevrouw Zwabbermans, waarop te lezen staat dat hun zoon Théophile binnenkort in het huwelijk treedt met juffrouw Adèle Vanderspek […] ik condoleer ze in gedachten en hoop dat ze geen kinderen krijgen – want de toekomst is somber en het leven is triest. Maar ik vraag me altijd verwonderd af: ‘Waarom voelden ze zich verplicht om mij dat te komen vertellen?’ Ditmaal was mijn verbazing nog stommer dan anders. De hele nacht liet die ene vraag me niet los: ‘Wie zijn die Zwabbermansen?…

Geestig gepieker. Hij speculeert nog even door over of en hoe hij deze mensen kent, om te besluiten: al dat getrouw, heeft het ooit iets geholpen?

Het aardige van de selectie van Hofstede is dat we Roorda in allerlei verschillende gemoedstoestanden leren kennen. Hij verwondert zich niet alleen over getrouw, maar ook over het feit dat de paraplu pas zo laat in de menselijke geschiedenis is uitgevonden. Hij is venijnig over de olieverslaving van wereldleiders. Hij is melancholisch met Nieuwjaar. Hij eist voor winkelmeisjes het recht op om niet te glimlachen. En hij windt zich op over Balfour, die vond dat er meer oorlogsschepen gebouwd moesten worden, anders zouden de dure machines in de scheepswerven maar roesten. Dan ook maar doorgaan met het produceren van gifgas, schrijft Roorda, ‘anders zou het boosaardige brein van een paar honderd scheikundigen beginnen te roesten’.

De Eerste Wereldoorlog is, ook al komen zijn stukken uit de periode 1917-1925, geen groot thema. Maar af en toe vang je er een glimp van op. In 1918 schrijft Roorda bijvoorbeeld dat de militair, na diens enorme inspanningen de voorbije dertig eeuwen, nu wel toe is aan een welverdiende rust, ‘maar alleen ontwapening van de geesten kan beletten dat [grote massaslachtingen] terugkeren.’ En in 1919 beklaagt hij in ‘Geen oorlogen meer’ het feit dat de dienstplicht blijft gelden.

Zijn morele verontwaardiging over van alles en nog wat is aanstekelijk. Maar het meest inspirerend is Roorda toch als hij geniet van alledaagse dingen:

Ooggetuige zijn van het leven op aarde, weegt dat niet op tegen elke andere vorm van geluk? […] Om goed naar de dingen te kijken, moet je niet het verlangen hebben ze te bezitten; je moet beschikken over een vrije geest. Tegenwoordig kijk ik, zelfs wanneer mijn portemonnee leeg is, met genoegen naar de mooie spullen die in de etalages van de winkels liggen. En als eenvoudige mensen dan naast me blijven staan, kan ik me hun gedachten zo levendig voorstellen dat ik bijna geneigd ben hen aan te spreken.

De tegenstellingen – pessimisme en vrolijkheid, verwondering en verontwaardiging, zware thema’s en luchtige niemendalletjes – maken Het vrolijke pessimisme ook nu nog het lezen waard.

Ik licht nog één tegenstelling uit: Roorda’s gewoonte om in een licht stuk ineens aan te komen met het zware woord ‘ziel’. In ‘Een oprecht mens’ bijvoorbeeld beschrijft hij een dinertje ter ere van een vriendin. Ene Frédéric wordt aangemoedigd een toespraak te houden:

Jullie, lieve vrienden, jullie willen dat mijn woorden de nauwkeurige uitdrukking zijn van wat ik vandáág, op dít moment denk en voel. Jullie hebben gelijk […] Daarom was ik me elke ochtend…

            (Hier werd hij luidruchtig onderbroken: ‘Ik ook!’, ‘Ik ook!’, ‘Ik niet!’, ‘Mijn voeten!’, ‘Mijn badkuip!’, ‘Tandpasta!’, ‘Spiernaakt!…’)

            Frédéric brulde: ‘Domkoppen! Ik bedoel dat ik elke ochtend mijn ziel een wasbeurt geef. […] Morele stoffigheid, frasen die niet meer de verpakking van levende gedachten zijn, oordelen rigide als de rigor mortis – alles wat riekt naar de dood, moet weg. Ik maak mijn hart leeg zodat er splinternieuwe liefdes in kunnen ontbloeien, en in de kamer van mijn geweten verwijder ik alle puin dat een beletsel kan zijn voor het ontluiken van mijn nieuwe, “dagverse” gedachten.’

De clou: Frédéric heeft zich die ochtend, doordat hij te laat opstond en met haast naar zijn werk moest, niet kunnen wassen. Zijn ziel heeft de hele dag muf geroken. Ietwat beteuterd laat het gezelschap maar een paar flessen chique wijn aanrukken om de sfeer er weer een beetje in te brengen. Met dit soort originele anekdotes toont Het vrolijke pessimisme in elk geval dat Roorda zijn ziel geregeld een goede schrobbeurt gaf.

 

Henri Roorda

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn bespreking van Bambini di Praga van Bohumil Hrabal.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Over het vertalen van George Orwell

Over het vertalen van George Orwell

over het vertalen van
george orwell
Vertalersrubriek Athenaeum, juni 2021

‘De taal wordt lelijker en minder accuraat door onze dwaze gedachten, maar ons onzorgvuldige taalgebruik maakt het ook makkelijker om dwaze gedachten te hebben.’ Zo luidt een veelgeciteerde uitspraak van George Orwell. Van dat soort stellingen word je als vertaler toch een tikje zenuwachtig. Fouten maak je natuurlijk sowieso liever niet. Zeker niet bij een auteur die zelf extra aandacht had voor taal. En al helemaal niet in een tekst die over taalgebruik gaat. Dat geldt nou precies voor Orwell en zijn beroemde essay ‘Politiek en de Engelse taal’, opgenomen in Tegen totalitarisme. Essays over politiek en literatuur.

Geen vrijbrief voor vertalers

In dit essay formuleert Orwell zijn zes regels voor een heldere schrijfstijl. Regel twee is bijvoorbeeld ‘Gebruik nooit een lang woord waar een kort woord volstaat’ en regel drie is ‘Als het mogelijk is een woord te schrappen, doe dat altijd’. Als je die regels al te strikt probeert na te leven, durf je waarschijnlijk algauw niks meer te schrijven of vertalen. Maar Orwells zesde regel neemt al wat zenuwen weg: ‘Breek liever een van deze regels dan dat je iets ronduit barbaars zegt’. Bovendien betekent Orwell: ‘Als u dit essay terugleest, zult u zeker opmerken dat ik zelf keer op keer de fouten bega waartegen ik protesteer.’ Dat betekent dat je als vertaler niet al die overtredingen gaat wegwerken in je vertaling en ook dat je zelf niet bang hoeft te zijn om bijvoorbeeld eens een keer een woordje extra te gebruiken.

Het blijft wel goed opletten, want soms speelt Orwell met zijn adviezen. Kijk maar hoe hij een slechte schrijfstijl omschrijft en tegelijk nabootst in deze zin:

In addition, the passive voice is wherever possible used in preference to the active, and noun constructions are used instead of gerunds

Je leest er zo overheen, maar de vorm volgt hier prachtig de inhoud. Dat wil je in de vertaling behouden:

Daarnaast wordt waar mogelijk gekozen voor een passieve zin in plaats van een actieve zin, en valt de keuze op een naamwoordconstructie in plaats van een gerundium.

Pretentieus taalgebruik

Regel zes is misschien geruststellend, maar zeker geen vrijbrief om er als vertaler zo maar wat van te maken. Het verbaast me dus dat eerdere vertalers van dit essay kozen voor de titel ‘Politiek en taal’ in plaats van ‘Politiek en de Engelse taal’. Orwell noemt inderdaad tal van woordjes of constructies waar velen zich ook nu nog aan ergeren – neem het gebruik van woorden die uit het Latijn komen omdat dat deftiger klinkt. Maar hij heeft het ook over taalgebruik dat specifiek is voor het Engels en voor zijn tijd. Zou Orwell in onze tijd in het Nederlands zo’n stuk schrijven, dan zou hij zich misschien juist ergeren aan interessantdoenerij met Engelse leenwoorden in de ICT of marketing. Bovendien – en voor mij doorslaggevend – koos Orwell zelf niet voor ‘Politics and Language’ maar voor ‘Politics and the English Language’.

Orwells kijk op taal hangt nauw samen met zijn visie op politiek. Hij spreekt zich fel uit tegen gemakzucht, vaagheid en onoprechtheid, maar is er niet op uit om zelf nieuwe dogma’s te formuleren. Trouwens, is ‘dogma’ niet ook zo’n pretentieus leenwoord? Orwell heeft het voortdurend over ‘orthodoxies’. ‘Een orthodoxie’, zeg je dat in het Nederlands? ‘Stelregel’ of ‘beginsel’ klinkt te positief. In sommige gevallen kun je eromheen: iemand kan ‘rechtzinnig’ of ‘recht in de leer’ zijn. Waar dat niet kan, moet ‘dogma’ maar volstaan, bij gebrek aan een beter equivalent. Oei! ‘Equivalent’…

Vertalers en hun vrienden

Misschien wel de grootste vertaaluitdagingen zaten in een van de radiopraatjes die Orwell begin jaren veertig hield voor de BBC. Een ervan was een denkbeeldig interview met zijn literaire held Jonathan Swift. Orwell deed alsof Swift in zijn tijd was beland en ondervroeg hem over de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Swift stond erop dat er in de tussenliggende eeuwen niks wezenlijks was veranderd. Orwell bracht daar tegenin dat Londen toch op zijn minst een stuk gezonder en schoner was geworden:

Tegenwoordig gaat men geregeld in bad, en vrouwen steken hun haar niet een hele maand op en ze hebben [little silver goads] bij zich om mee op hun hoofd te krabben. Kunt u zich uw gedicht ‘A Description of a Lady’s Dressing Room’ nog herinneren?

Swift:   Strephon, who found the room was void
And Betty otherwise employed
Stole in, and took a strict survey
Of all the litter as it lay:
Whereof, to make the matter clear,
An inventory follows here.

‘Little silver goads’: wat moeten we daar nu mee? Een ‘goad’ is volgens het woordenboek een puntige stok die gebruikt wordt om dieren mee op te drijven. Dat leek hier toch niet te passen. Kon het dan misschien ook iets anders betekenen? Aan de auteur kon ik het natuurlijk niet meer vragen. Gelukkig kwam er hulp van een studievriend, die zelf native speaker is en wiens moeder hoogleraar vroegmoderne Engelse literatuur is. Een ‘goad’ bleek inderdaad een veeprikker. Het vee? Vlooien of hoofdluizen! Grapje van Orwell. Past perfect bij het gedicht van Swift, dat chique dames bespot. ‘Zilveren veeprikkertjes’ dus.

En ja, wat moeten we eigenlijk met dat gedicht? Het is niet ongebruikelijk een gedicht onvertaald te laten. Het vertalen van poëzie is een aparte kunst. Toch dacht ik de strekking van deze dichtregels wel te begrijpen en waagde ik een poging. Alleen bij de laatste twee regels lukt het me niet een goede vertaling te vinden met het juiste rijm, register en metrum. ‘Nu volgt van deze exploratie / Een hele inventarisatie’: past net niet qua lettergrepen, plus twee ‘Latijnse’ woorden waar Orwell vermoedelijk van zou gruwelen. ‘Daarom nu voor de helderheid / Een opsomming van al die schijt’: prachtig qua lengte en metrum, maar veel te plat voor Swift. Gelukkig kwam er andermaal hulp van een studievriend: ‘Daar helderheid dit van ons eist, / Volgt nu een inventarislijst.’ Bingo!

Ik zou een zevende regel willen toevoegen aan Orwells tips: weet je niet hoe je iets schrijft of vertaalt, schakel dan hulp in. Ook voor schrijvers en vertalers geldt: zonder vrienden ben je nergens.

Voor de site van Athenaeum Boekhandel schreef ik dit stuk over het vertalen van George Orwell. Lees ook mijn vertaling van Een lekkere kop thee van Orwell.

Posted by Thomas in Artikel, Tekst
Bambini di Praga

Bambini di Praga

Bambini di Praga
Bespreking van ‘Bambini di Praga’ van Bohumil Hrabal
Nexus Leestafel, april 2021

‘“Soms een beetje gek zijn is best leuk,” zei meneer Viktor, “Erasmus van Rotterdam heeft erover geschreven in zijn Lof der Zotheid.”’ Aan het woord is Viktor Tuma, verzekeringsagent van de stichting Steun voor Ouderdom en een van de hoofdpersonen in Bambini di Praga van Bohumil Hrabal uit 1947. In negen hoofdstukjes reist Viktor met zijn collega’s Tonda Uhde, meneer Bucifal en rayonchef meneer Krahulík door Tsjechië. Tijdens hun omzwervingen maken ze allerlei vrolijke voorvallen mee en ontmoeten ze figuren die inderdaad ‘een beetje gek’ zijn.

De titel Bambini di Praga is een verwijzing naar een nogal opzichtig Jezusbeeldje in Praag, en het boek werd in 1994 verfilmd als ‘Andělské oči’, ‘Engelenogen’. Maar deze agenten zijn geen heilige boontjes die je op hun blauwe ogen kunt vertrouwen. De vraag is in elk hoofdstukje steeds: (hoe) gaan onze agenten hier iemand een pensioen aansmeren? Dat leidt tot slapstickscènes met aandoenlijke personages.

Slapstick vinden we meteen in het eerste hoofdstuk. Slager Hyrman moet, terwijl hij worstelt met het zonnescherm, toezien hoe zijn vrouw de agenten om haar vingers windt met plakjes ham, hete worstjes, wijnworstjes en niet te vergeten haar glorieuze decolleté. Hoe vrolijker en losbandiger de slagersvrouw, hoe chagrijniger de slager. Gefrustreerd struikelt hij met uithangbord en al over straat, om zich gewonnen te geven en uiteindelijk maar een pensioen af te sluiten.

Een aandoenlijk personage is de chef van een wonderlijke werkplaats waarin Viktor terechtkomt. Vier knappe jongedames zitten er tussen bergen stoffen bloemblaadjes kunstbloemen te maken met hun flukse vingers. De chef is een man met twee kunstarmen. Hij raakt er al snel van overtuigd dat Viktor ook filosofiestudent is en wordt door zijn eigen quasifilosofische gereutel over hermetica helemaal week. Die handtekening heeft Viktor dus zo binnen. Maar het is ook weer niet allemaal onzin wat de chef verkondigt:

‘We zijn net als olijven: pas als we gekneusd worden, geven we het beste van onszelf prijs… Maar wat moet ik? Jongeman, als u weer eens in ons stadje komt, bezoek dan de man die weliswaar zijn boeken zodanig bijhoudt dat hij altijd over activa beschikt, maar wiens afgehakte handen voor altijd gespeend zullen zijn van knappe meisjes.’

In de loop van het verhaal ontmoeten we meerdere gekneusde olijven – en knappe meisjes. Het is juist Hrabals combinatie van jolige anekdotes waar eigenlijk veel leed achter schuilgaat, die zijn verhalen zo de moeite waard maken.

Dat er achter de gladde praatjes van de agenten iets anders schuilt, blijkt als ze in een zweefmolen op de kermis een meisje ontmoeten dat stoffen waterlelies verkoopt. De rayonchef helpt haar een handje door iedereen op de kermis een waterlelie aan te smeren. Hij verklapt haar de ware aard van zijn vak: ‘Wij bieden de mensen een illusie aan. Een pensioen.’

Op dezelfde kermis ontmoet agent Tonda de uitdagende verkoopster Nadja, die qua praatjes en vindingrijkheid niet voor hem onderdoet. Samen fantaseren ze over nieuwe ondernemingen, zoals een handeltje in schilderijen met communistische taferelen van mijnwerkers, staalsmelterijen of combines om te slijten aan de directeurs van nieuwe staatsboerderijen in de provincie. In de zwoele zomernacht ontkiemt er langzaam liefde tussen de twee.

Met Nadja komt er ook iets van moreel besef in het leven van onze vrije jongen. Dat blijkt als Tonda met zijn collega Bucifal aankomt bij de armlastige huidenverkoper Nulíček – een van de wonderlijkste gekneusde olijven in het verhaal – die op zijn schamele erfje zo’n beetje alle muren heeft beschilderd met de meest gruwelijke taferelen, die hij vol enthousiasme begint toe te lichten. Hrabal schetst de sfeer in deze parel van een zin:

‘Meneer Tonda beklom een ladder om ook naar de schilderingen te kijken die door het dakje van de veranda werden afgeschermd, en toen hij daarvandaan naar het erfje keek en die gevilde geit zag en de kippen die om die darmen vochten, die ze alle kanten op trokken, en de oude hond die nog steeds niet klaar was met pissen en die zijn achterpoot geheven hield alsof hij viool stond te spelen, en toen hij vervolgens de plee op het erfje zag waarvan de deur openstond, en hij op de planken aan de binnenkant roestbruine apen, makaken en bavianen zag geschilderd, alsof de schilder zijn penseel in de inhoud van die plee had gedoopt, toen begon meneer Tonda draaierig te worden en slaagde hij er niet in langs de sporten naar beneden te klauteren, maar gleed hij op zijn achterste zo in de armen van de huidenverkoper, die zijn natte lippen tegen het oor van de verzekeringsagent drukte en fluisterde: “Dat zijn allemaal variaties op m’n dromenboek, ’t zijn m’n eigen dromen.”’

Dan wordt het Tonda te veel: hij verklapt de huidenverkoper dat de premie bij lange na niet opweegt tegen het beloofde pensioen, en spoort hem aan zijn geld gewoon in verf te steken en door te schilderen. Tonda drukt Bucifal op het hart om sommige mensen met rust te laten. Die palmt vervolgens in de vrolijke bende van ‘Technisch laboratorium van droguerie de Witte Engel’ toch een apotheker in, maar Tonda komt niet meer tot een handtekening.

Zijn blijkgeven van wroeging, juist tegenover Bucifal, is wat Tonda aan het eind van het verhaal redt. Dat slot komt wat uit de lucht vallen, maar het lijkt erop dat ieder zijn gram krijgt.

Hrabals stijl is in deze verhalen behoudender dan in sommige van zijn andere werken, met hun kenmerkende stream of consciousness-stijl. Danslessen voor ouderen en gevorderden is zo’n werk, beroemd omdat het uit één zin van meer dan honderd pagina’s bestaat en ondanks de titel niet gaat over danslessen maar over een oud mannetje dat staat op te scheppen tegen een paar dames in bikini. Bij het voorlaatste hoofdstuk van Bambini di Praga zal het hart van iedere Hrabal-fan een sprongetje maken. Daarin krijgen we namelijk wél een dansles voor ouderen en gevorderden. Bij gebrek aan knappe dames, dansen de heren maar met elkaar, onder aanvoering van een even stellige als dronken dansleraar.

Bambini di Praga is qua sfeer een echt Hrabal-boek. Kees Mercks weet die, net als in zijn eerdere Hrabal-vertalingen, prachtig te vangen. Het leven van de personages is niet gemakkelijk, maar ze slaan zich er goedmoedig doorheen. De afwisseling van kluchten en klachten, en de milde spot waarmee de auteur zijn personages behandelt, zijn ook typisch Hrabal. Daarmee is Bambini di Praga niet alleen een verzameling vermakelijke verhalen maar ook een aansporing om de mensen om ons heen wat milder te benaderen en om waar het maar kan volop te genieten.

paul valery

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn bespreking van de Avondverhaaltjes voor Cassius de kat en Lieve Dubenka van Hrabal.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Mary Shelley: tussen boeken en graven

Mary Shelley: tussen boeken en graven

Mary Shelley
Illustratie van Cheyenne Goudswaard
Mary Shelley: tussen boeken en graven

Mary Shelley (1797–1851) is een van de beroemdste auteurs aller tijden. Die faam heeft ze grotendeels te danken aan de verfilmingen van haar boek Frankenstein uit de jaren dertig, en de talloze spin-offs die daarop volgden. Maar die films doen eigenlijk geen recht aan de complexiteit van het boek. En wie denkt dat Shelley een schrijver van oppervlakkige horrorverhalen is, zit ernaast. Haar werken zijn doorleefd, en filosofisch en literair interessant.

Een belangrijk thema in Shelley’s romans Frankenstein en The Last Man, is de dood. In de victoriaanse tijd en het Romantische denken was de dood sowieso al een geliefd onderwerp, maar voor Shelley stond er meer op het spel. Wie haar levensverhaal kent, ontdekt een extra laag in Shelley’s verhalen.

 

Leven met de dood

Nog geen twee weken oud is Mary Wollstonecraft Godwin als haar leven voor het eerst wordt getekend door de dood. Op 30 augustus 1797, tegen middernacht wordt Mary geboren als dochter van de beroemde schrijvers-filosofen William Godwin en Mary Wollstonecraft. Maar de arts gaat onhygiënisch te werk bij de geboorte en bezorgt de moeder kraamvrouwenkoorts. Na elf zenuwslopende dagen waarin Wollstonecraft ziekelijk zweeft tussen leven en dood, noteert Godwin op 10 september tot zijn verdriet in zijn dagboek: ‘She expired at twenty minutes before eight.’ Ze wordt begraven op het kerkhof van Saint Pancras. Mary groeit op zonder moeder.

Voor de jonge Mary is het graf van haar moeder een soort schuilplaats waar ze hele dagen doorbrengt. Zeker als haar vader een aantal jaar na het overlijden van haar moeder trouwt met een buurvrouw, met wie Mary het niet kan vinden. Ze ontglipt het huis geregeld en verblijft bij het graf. Urenlang zit ze daar verscholen te lezen en probeert ze via boeken – zoals Wollstonecrafts beroemde Pleidooi voor de rechten van de vrouw – de moeder die ze nooit heeft ontmoet, toch te leren kennen.

In 1812, als Mary zestien is, dient de negentienjarige drieste dichter Percy Bysshe Shelley zich aan. Als groot bewonderaar van het werk van zowel Mary’s vader als moeder, zoekt Percy contact met Godwin. Percy is dan al getrouwd, maar als Romantische ziel gelooft hij ook in de vrije liefde. Zijn oog valt al snel op Mary, die op haar beurt smoorverliefd wordt op hem. Mary voert Percy vaak in het geheim mee naar het kerkhof waar haar moeder ligt. Ze wandelen en lezen er samen. Hun liefde bloeit op tussen de graven. Het verhaal gaat dat ze op het graf van Mary’s moeder zelfs voor het eerst de liefde bedrijven.

Nadat Percy – nog steeds een getrouwd man – in 1814 zijn liefde voor Mary ook bekend maakt aan haar vader, ontsteekt die begrijpelijkerwijs in woede. Samen met Mary’s stiefzusje Claire ontvluchten Percy en Mary Engeland en reizen door Frankrijk, Zwitserland en Duitsland.

Eenmaal terug van de reis is Mary zwanger. En dan, begin 1815, slaat de dood wederom toe. Op 22 februari bevalt Mary twee maanden te vroeg van een dochtertje, dat niet veel later overlijdt. Enkele dagen later schrijft Mary een veelzeggend en aangrijpend zinnetje in haar dagboek: ‘Dream that my little baby came to life again; that it had only been cold, and that we rubbed it before the fire, and it lived.’ Deze ervaringen, de dood van haar moeder en dochtertje, laten niet alleen diepe littekens achter in het leven van Mary, maar vinden ook hun weg in wat haar beroemdste roman zal worden.

Alsof dat nog niet genoeg is, wordt het stel nog drie keer geconfronteerd met het overlijden van een kind. Zoontje William wordt in 1816 geboren en zal nooit ouder worden dan drie en een half; dochtertje Clara wordt in 1817 geboren en overlijdt een jaar later al; en in 1822 krijgt Mary een miskraam waarbij ze bijna zelf het leven laat. Hun laatste zoon, Percy Florence Shelley, die in 1819 geboren wordt, overleeft zijn kindertijd en weet de zeventig te halen.

Dan verliest Mary in de zomer van 1822, niet lang na haar miskraam, haar geliefde. Percy en Mary verblijven in Lerici, aan de Italiaanse kust, in een huis aan zee. Het stel ruziet veel; Mary is er slecht aan toe en wordt geplaagd door nachtmerries en hallucinaties. Op een dag gaat Percy, ondanks slechte weersvoorspellingen, uit zeilen op zee. Hij wordt door een storm overvallen en weigert hulp van een ander schip.

Tien dagen later spoelt zijn levenloze lichaam aan op het strand. Mary schrijft: ‘I was never the Eve of any Paradise, but a human creature blessed by an elemental spirit’s company & love – an angel who imprisoned in flesh could not adapt himself to his clay shrine & so has flown and left it.’ In het bijzijn van zijn boezemvriend en collega dichter Lord Byron wordt Percy’s lichaam een maand later verbrand, waarna de as wordt begraven in Rome.

Voor de dood haar een aantal jaar met rust laat, heeft Mary nog één verlies te verwerken. Byron besluit in juli 1823 mee te strijden in de Griekse onafhankelijkheidsoorlog tegen Turkije. Op zoek naar avontuur en glorie verkoopt Byron een landgoed, stuurt hij geld richting een Griekse militie en reist hij vervolgens zelf af naar Griekenland om daar leiding te geven in het leger. Hoewel zijn steun de harten van de Grieken sneller en patriottischer doet kloppen en ook de Europese grootmachten de vrijheidsstrijd steunen, is het Byron niet gegund de uiteindelijke Griekse overwinning mee te maken. Op 19 april 1824 overlijdt hij aan koortsen, waarschijnlijk veroorzaakt door malaria.

Al die verliezen, die Mary al op zo jonge leeftijd krijgt te verduren, weet ze te verwerken in haar verhalen.

 

Frankenstein: de grens tussen leven en dood

Veruit het beroemdste werk van Shelley is natuurlijk Frankenstein. Het ontstaansverhaal van die roman is inmiddels haast even legendarisch als het boek zelf.

In de zomer van 1816 zijn Percy, Mary en Claire voor de tweede maal op het continent. Ze verblijven in Villa Diodati aan het meer van Genève, bij Lord Byron – met wie Claire een affaire heeft – en diens lijfarts John Polidori. Door de uitbarsting van een vulkaan in Indonesië is het weer die zomer zelfs tot in Europa ontregeld. Geen zon, dus het gezelschap blijft binnenshuis. Ter vermaak daagt Byron de aanwezigen uit om een spookverhaal te verzinnen. Uit deze uitdaging komen twee van de bekendste horrorfiguren aller tijden voort. Polidori werkt een verhaal uit over een vampier – met overigens verdacht veel trekjes van Byron – dat later een inspiratiebron zou worden voor Bram Stokers Dracula. Shelley bedenkt het monster van Frankenstein.

In 1818 verschijnt Frankenstein; or, The Modern Prometheus; in 1831 volgt een flink herziene versie. In haar voorwoord bij die tweede editie beschrijft Shelley het ontstaan van het verhaal in Villa Diodati:

Lord Byron en Shelley voerden vele en lange gesprekken, waarbij ik een devoot maar vrijwel zwijgend toehoorster was. Tijdens een van die gesprekken werden diverse filosofische doctrines bediscussieerd, onder andere de aard van het levensprincipe en de vraag of het ooit zou worden ontdekt en bekendgemaakt. (…) Misschien kon een lijk tot leven worden gebracht; het galvanisme had daar aanwijzingen voor gegeven; misschien konden de onderdelen van een schepsel worden vervaardigd, bijeengebracht, en begiftigd worden met levenswarmte.

In die tijd wordt er volop geëxperimenteerd met het tot leven wekken van dode materie. Het bekendste experiment is dat van Luigi Galvani, een natuurfilosoof uit Bologna, die met behulp van stroomstoten beweging krijgt in pootjes van dode kikkers. (Waarmee hij overigens geen kikkers tot leven wekt, maar wel het ‘galvanisme’ ontdekt: het samentrekken van spiertjes door elektrische geleiding.)

Die experimenten en het gesprek dat Percy en Byron erover hebben, brengen wat teweeg in de verbeelding van Mary. De nacht na het gesprek droomt ze onrustig en vraagt ze zich af: hoe moet het zijn om, tegen de regels van God in, zelf een wezen tot leven te wekken? Angstwekkend, waarschijnlijk. Dat wordt de insteek van haar spookverhaal.

In Frankenstein onderzoekt Shelley die vraag door de ogen van Victor Frankenstein, een jonge, Romantische medicus uit Genève die bezeten raakt van de (al)chemie en het geheim van leven. Koortsachtig doet Frankenstein zijn proeven met lichaamsdelen die hij uit een knekelhuis heeft ontvreemd. Zijn motief omschrijft hij zelf als volgt:

Leven en dood leken mij ideale grenzen, die ik moest doorbreken om een stortvloed van licht in onze donkere wereld te brengen. Een nieuwe soort zou mij zegenen als zijn schepper en bron; vele gelukkige, voortreffelijke wezens zouden hun bestaan aan mij te danken hebben. Geen vader zou zoveel aanspraak kunnen maken op de dankbaarheid van zijn kind als ik die van hen zou verdienen. Voortbordurend op deze overpeinzingen dacht ik dat ik, als ik leven kon schenken aan levenloze stof, mettertijd (het scheen me op dat moment onmogelijk) leven zou kunnen terugbrengen waar de dood het leven kennelijk al aan ontbinding had overgegeven.

En dan, ‘op een sombere avond in november’, lukt het Frankenstein een lichaam tot leven te wekken. Terwijl de regen troosteloos tegen de ramen klettert, opent het wezen zijn doffe gele ogen en begin hij met schokkend oor zijn hele lichaam te ademen. In de rest van de roman werkt Shelley de morele consequenties uit van deze schepping.

Vanaf de eerste moeizame ademtocht van het schepsel, is Frankenstein vol afschuw over zijn creatie en bestempelt hij het wezen als een gruwelijke mislukking. Hij laat zijn schepping aan zijn lot over. Het wezen weet zichzelf op wonderbaarlijke wijze op te voeden, door het observeren van de eenvoudige en vredelievende familie De Lacey en door boeken te lezen. Maar als hij door zijn afzichtelijke uiterlijk door het gezin wordt verstoten en als Frankestein weigert voor hem een vrouw te maken, neemt het wezen wraak op zijn schepper en slaat hij aan het moorden.

De vraag die het verhaal oproept is: was dit project, de poging de dood te overwinnen, van meet af aan gedoemd te mislukken of ligt de fout elders? En in het verlengde daarvan de tijdloze vragen: in hoeverre ligt de morele verantwoordelijkheid voor bepaalde keuzes en handelingen bij het individu, bij de opvoeding of bij de sociale omgeving?

Shelley geeft geen eenduidig antwoord op die vragen. Maar buiten kijf staat dat ze voortkomen uit haar eigen leven. In Frankensteins schepping zien we Shelley’s intellectuele interesse in de wetenschap versmelten met haar persoonlijke verlangens.

 

The Last Man: wat als geliefden sterven?

De verliezen die Shelley voor haar kiezen kreeg, spelen ook in haar minder bekende meesterwerk, The Last Man, een belangrijke rol.

In 1824, als Shelley werkt aan het boek, is ze naast haar moeder en eerste kind ook haar zoontje William, dochtertje Clara en man Percy verloren. Ze schrijft op 14 mei in haar dagboek: ‘The last man! Yes I may well describe that solitary being’s feelings, feeling myself as the last relic of a beloved race.’ De dag erna krijgt ze te horen dat ook Byron is overleden, wat haar gevoel van eenzaamheid alleen maar versterkt.

Rond de eeuwwisseling hebben andere auteurs al verhalen gepubliceerd over de laatste mens op aarde. Shelley is dus niet de werkelijke grondlegger van dit genre. Maar het mag duidelijk waarom juist die figuur haar persoonlijk aan het hart gaat en wat haar beweegt om The Last Man te schrijven.

De hoofdpersoon van de roman is Lionel Verney, een ruwe herdersjongen die zich ontwikkelt tot een gecultiveerd man die mee kan draaien in de hoogste elite van het land. Dat land is Engeland in de 21e eeuw; maar behalve dat Engeland dan een jonge republiek is, lijkt er weinig veranderd in de wereld.

Lionel groeit op met zijn zus Perdita – die lijkt op Shelley’s stiefzusje Claire – op het platteland. Hij wordt eerst op sleeptouw genomen door Adrian – gemodelleerd naar Percy – graaf van Windsor en bovendien de zoon van de voormalige koning, en later ook door Lord Raymond – gemodelleerd naar Byron – een avontuurlijke aristocraat die enorm rijk is geworden door zijn rol als legerleider in de Grieks-Turkse oorlog. Het eerste deel staat in het teken van de strijd tussen de sympathieke filantroop Adrian en de flamboyante politicus Raymond, tot beide heren uiteindelijk de beste vrienden worden en Perdita een romantische verhouding krijgt met Raymond. Dan komt er plots een verontrustend bericht. Er is een pestepidemie uitgebroken rond de Nijl. Het gevaar lijkt aanvankelijk ver weg, maar vanaf dat moment gaat alles langzaam maar zeker bergafwaarts.

Raymond vertrekt wederom naar het Griekse front. Ditmaal om Constantinopel te veroveren. Maar als blijkt dat de pest daar zijn intrede heeft gedaan, glippen Turkse soldaten stiekem de belegerde stad uit en durven Raymonds troepen de stad niet in te nemen. Raymond denkt dan zelf besmet te zijn, maar wuift het gevaar weg – ‘Does not the plague rage each year in Stamboul?’, tegenwoordig zou men zeggen ‘het is maar een griepje’. Koppig trekt hij in zijn eentje toch de stad binnen, om dan zelf maar de christelijke vlag te hijsen op de moskee.

In een bloedstollende en fantastisch geschreven scène, zoekt Lionel naar Raymond in de brandende en ineenstortende stad. Hij gaat af op het geblaf van Raymonds hond en dat leidt hem naar het levenloze, verminkte lichaam van zijn vriend. En zo vindt Raymond – net als Byron een Griekse legerheld en besmet met een dodelijke ziekte – toch de dood.

De pest houdt huis in de wereld en zaait overal dood en verderf. Adrian neemt de leiding over de overlevende Britten, die besluiten een desolaat en bevroren Engeland te ontvluchten richting het mildere klimaat van Italië. Overal om Lionel heen vallen steeds meer mensen ten prooi aan de pest. Na vele omzwervingen, met onder meer religieuze fanatici en een aangrijpende scène waarin een zieke dochter orgel speelt voor haar blinde vader, komt uiteindelijk ook Adrian aan zijn einde. Hij vergaat – net als Percy – in een storm voor de Italiaanse kust. Lionel blijft eenzaam achter op de wereld.

De autobiografische aspecten in The Last Man zijn, net als bij Frankenstein, slechts één laag in het verhaal. Maar wel een laag die voor Shelley diepte en betekenis geeft aan de filosofische vragen die ze onderzoekt: wat betekenen menselijkheid en kunst nog als samenlevingen uiteenvallen? Wat is het leven nog waard als je al je geliefden verliest? Waar vinden we hoop in extreme omstandigheden, te midden van onheil?

februari 2020
 
Ter ere van de 170e sterfdag van Mary Shelley schreef ik dit artikel. Karakters.nu publiceerde het.
 
Lees verder
Lees ook mijn bespreking van Prelude van William Wordsworth, en mijn stuk over Margaret Cavendish.
Posted by Thomas in Artikel
2020 in boeken

2020 in boeken

2020 in boeken. Voor de liefhebbers van eindejaarslijstjes met boeken hier mijn lijstje met titels waar ik dit jaar iets over schreef.

Hrabal

Avondverhaaltjes voor Cassius de kat – Hrabal

Er valt veel te lachen en genieten als Hrabal associeert, wegdroomt en het ene na het andere verhaaltje vertelt aan zijn lievelingskat.

Lees de beknopte bespreking die ik in februari schreef van Avondverhaaltjes voor Cassius de kat van Bohumil Hrabal: een klein maar fijn boekje van een van mijn lievelingsauteurs.

Is dit een mens – Primo Levi

Ter gelegenheid van 75 jaar bevrijding van Auschwitz schreef ik voor Karakters.nu een stuk over het belang van Primo Levi. Zijn Is dit een mens? is een van de meest aangrijpende boeken die ik las. Aan de hand van het denken van Avishai Margalit beschouwde ik het werk. Lees het stuk hier.

Prelude Wordsworth

Prelude – William Wordsworth

Wekenlang aan huis gekluisterd, net op het moment dat de lente in volle hevigheid losbarst: dat doet wat met je. Je hoort plots de vogels luider zingen, ruikt de bloesems sterker en ziet het kwetsbare groen net iets eerder aan de bomen verschijnen. Precies het juiste moment voor de Nederlandse vertaling van William Wordsworths Prelude van de hand van dichter Jan Kuijper.

Lees het stuk dat ik tijdens de eerste coronalockdown schreef over Prelude.

De egel en de vos – Isaiah Berlin

‘De tekst loopt vloeiend, nergens heb je de indruk dat je een vertaling zit te lezen – complimenten aan Thomas Heij.’ – Fleur Jongepier in Trouw.

In juni verscheen voor mij het belangrijkste boek van het jaar: mijn vertaling van De egel en de vos. Het werd lovend ontvangen in de pers, ik werd geïnterviewd voor een podcast en binnen een paar weken was er al een tweede druk.

Radetzkymars

Radetzkymars – Joseph Roth

Ondergangsliteratuur kan prachtig zijn. Dat bewijst Radetzkymars van Joseph Roth. Het boek verhaalt over de ondergang van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, aan de hand van de lotgevallen van drie telgen uit de eenvoudige familie Trotta.

Dit jaar verscheen een nieuwe vertaling van Joseph Roths klassieker Radetzkymars. Lees hier mijn bespreking.

De mooiste tijd van je leven – Toske Andreoli

Wie naar buiten in plaats van naar binnen kijkt, ziet andere mogelijkheden en leert dat de eigen situatie minder uniek is dan hij dacht. Er is niets mis met je.

In 2020 verscheen De mooiste tijd van je leven, van mijn vriendin Toske Andreoli. Een filosofische beschouwing op de universiteit en psychische klachten bij studenten, met een kritische analyse van onze gehele samenleving en enkele oplossingsrichtingen. Aan mij was de eer om het omslag te ontwerpen.

De crisis van de geest – Paul Valéry

Wat zouden Paul Valéry en Johan Huizinga, die zelf net misgrepen, hebben gedacht van de Nobelprijs voor Literatuur voor Bob Dylan?

Sinds ik de Cahiers van Valéry las, ben ik in deze Franse denker geïnteresseerd geraakt. Dit jaar verscheen er een mooi bundeltje getiteld De crisis van de geest, met Nederlandse vertalingen van drie lezingen van Valéry. Lees hier mijn bespreking.

Posted by Thomas in Tekst

De crisis van de geest

De crisis van de geest
Bespreking van ‘De crisis van de geest’ van Paul Valéry
Nexus Leestafel, december 2020

Victor Klemperer, filoloog van Joodse komaf, maakte in augustus 1935 in zijn geheime dagboek een aantekening over Europa. Klemperer had berichten ontvangen van een naar Lima gevluchte collega aan de universiteit van Istanboel en van zijn neef Walter, die in Jeruzalem woonde. De eerste schreef dat hij heimwee had naar Europa; de tweede (nota bene vanuit Café Europa) dat Jeruzalem hem juist heel Europees voorkwam. De neef begreep Europa beter dan de collega, vond Klemperer, omdat de heimwee van de laatste verbonden was met de geografische plek.

Een dag later noteerde Klemperer:

Ik ben nooit langer dan een dag trots geweest op een vondst; dan loop ik leeg, want dan – het lot van de filoloog – schiet me te binnen waar ik die vondst vandaan heb. De idee Europa is ontleend aan Paul Valéry (…) Valéry heeft in zijn rede in Zürich in 1922 de afstandneming van de Europese ruimte duidelijk uitgesproken. Voor hem bestaat Europa overal waar de drie-eenheid Jeruzalem, Athene en Rome is doorgedrongen (…) Hoe kun je heimwee hebben naar een Europa dat het niet meer is?

Europa in de ogen van Klemperer, zijn neef en Paul Valéry is een bepaalde geest, een idee, een ideaal, en niet gebonden aan een specifieke plek.

De betreffende voordracht verscheen onlangs in nieuwe vertaling bij uitgeverij Vleugels, die in een paar jaar een fantastisch fonds voor fijnproevers heeft opgebouwd, met ook uitgaves van Valéry’s Meneer TesteKlaaglied van Psyche en Tien charmes. Deze nieuwe uitgave bevat ‘De crisis van de geest’, ‘Ons lot en de letteren’ uit 1937 en ‘De vrijheid van de geest’ uit 1939, in mooie Nederlandse volzinnen van Piet Meeuse.

‘De crisis van de geest’ opent met de beroemde woorden ‘Nous autres, civilisations, nous savons maintenant que nous sommes mortelles’ – door Meeuse iets ingekort tot ‘Wij beschavingen weten nu dat we sterfelijk zijn.’ Met andere woorden, zegt Valéry, de Eerste Wereldoorlog was niet alleen een militaire en politieke crisis, maar ook een crisis van de Europese geest.

Die Europese geest bestaat volgens Valéry uit drie delen. Ten eerste die van Rome: ‘overal waar het gewicht van het Romeinse zwaard zich heeft doen voelen, overal waar de majesteit van de instituties en de wetten, waar het apparaat en de waardigheid van de magistratuur erkend zijn geweest en gekopieerd, soms zelfs op bizarre manier nageaapt – daar is iets Europees.’

Later kwam bij dit politieke en publieke model de invloed van het christendom, dat er een geloof en moraal aan toevoegde. Een derde invloed completeert de Europese geest: het Griekse, dat wil zeggen logische en wetenschappelijke, denken.

Die Europese geest heeft volgens Valéry zo’n beetje al het goede in de wereld voortgebracht. Dat klinkt nu misschien arrogant en extreem eurocentrisch, maar zo vlak na de Grote Oorlog was het voor Valéry vermoedelijk eerder een verdediging van de underdog of een elegie. Bovendien probeerde hij aandacht te vragen voor een vergeten aspect: de economische, politieke en militaire crisis van Europa zag men wel, maar de culturele crisis, de crisis van de geest, die zag men over het hoofd.

Valéry’s klacht werd gehoord door andere interbellumintellectuelen van naam, zoals Julien Benda, Karl Jaspers, Stefan Zweig, Stephen Spender en in Nederland Johan Huizinga. In de jaren dertig schreef Valéry meerdere essays en was hij voorzitter van internationale conferenties over de Europese geest. Allemaal in een poging die geest te definiëren en beschermen, om zo te voorkomen dat de chaos en verschrikkingen van de oorlog zouden terugkeren.

‘Ons lot en de letteren’ is een van die lezingen, waarin we Valéry zien terugverlangen naar de orde van weleer en worstelen met de snelheid en veranderingen van de moderniteit. Hij betreurt het vooral dat er in deze samenleving niet langer gestreefd wordt naar werken voor de eeuwigheid. Valéry vliegt even uit de bocht wanneer hij profeteert dat radio-uitzendingen en geluidsopnames op platen het geschreven woord voorgoed zouden vervangen:

‘Nu al kunnen we ons afvragen of een zuiver orale en auditieve literatuur niet op vrij korte termijn de geschreven literatuur zal vervangen. Dat zou een terugkeer zijn naar de meest primitieve tijden (…)’

Het past perfect in die tijd en doet denken aan Huizinga, die een paar jaar eerder in In de schaduwen van morgen meende te bespeuren dat het ‘vulgaire radiogebruik’ een ernstige bedreiging vormde voor het leven van de geest, het geschreven woord en dus de cultuur. Wat zouden zij, die zelf net misgrepen, hebben gedacht van de Nobelprijs voor Literatuur voor Bob Dylan?

In ‘De vrijheid van de geest’ verduidelijkt Valéry iets meer wat hij bedoelt met ‘geest’: ons ‘vermogen tot transformatie, dat wordt toegepast op dingen die ons omringen’. De geest is een waarde die in sommige regio’s meer vrijheid kreeg dan in andere. Valéry doelt dan uiteraard op Europa en neemt ons weer mee in zijn verhaal van de ‘beschavingsmachine’ van de Middellandse Zee en de Middeleeuwse kloosters. Tot slot spreekt hij de hoop uit dat Frankrijk een ‘conservatorium’ ter bewaring van waardevolle tradities en verfijnde cultuur zal zijn. Maar het is dan 1939, en Valéry voelt dat hij in een ‘onweerachtige atmosfeer’ spreekt en zijn hoop waarschijnlijk vergeefs is.

De vraag is, tot slot, hoe actueel Valéry nog is. Naast de waarde als tijdsdocument en retorisch hoogstandje, ligt de hedendaagse betekenis van deze lezingen in de oproep om Europa te begrijpen als geest, cultuur of idee, als iets dat – zoals Klemperer al schreef – niet gebonden is aan een plek. Ook in onze tijd is dat nodig, want nog steeds gaat de meeste aandacht uit naar economie, politiek en landsgrenzen, en nog steeds bestaan dezelfde duistere krachten die leidden tot verdeeldheid en chaos.

 

paul valery

Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn bespreking van de Cahiers van Valéry

Posted by Thomas in Recensie
Scheet vol trots

Scheet vol trots

Scheet vol trots
scheet vol trots
Een brief aan de Koninklijke Academie te Brussel
Benjamin Franklin

Heren,

Ik heb gekeken naar uw recente wiskunde prijsvraag voor komend jaar, die in de plaats komt van een natuurfilosofische prijsvraag en luidt:

Une figure quelconque donnee, on demande d’y inscrire le plus grand nombre de fois possible une autre figure plus-petite quelconque, qui est aussi donnee. (Teken binnen een willekeurige figuur die is gegeven zo vaak mogelijk een kleinere willekeurige figuur die is gegeven.)

Ik was verheugd om uit de volgende woorden – ‘l’Acadeemie a jugee que cette deecouverte, en eetendant les bornes de nos connoissances, ne seroit pas sans utilite’ (de Academie is van mening dat deze ontdekking, door het verleggen van de grenzen van onze kennis, niet zonder nut zal zijn) – op te maken dat ‘nut’ van essentieel belang is in uw onderzoekingen – wat niet altijd het geval is geweest bij alle academies. Ik kom daarom tot de conclusie dat u déze vraag hebt uitgeschreven in plaats van een vraag met betrekking tot de filosofie of, zoals geleerden het noemen, het ‘fysieke’, omdat u destijds geen dergelijke vraag kon verzinnen die zou leiden tot een antwoord met meer ‘nut’.

Staat u me toe er in alle bescheidenheid een voor te stellen van dat soort, te uwer overweging en, via u – als u ermee instemt – ook voor serieus onderzoek van alle geleerde fysici, chemici, enzovoorts, van deze verlichte tijd.

Het is algemeen bekend dat het verteren van ons alledaagse voedsel in de darmen van menselijke wezens leidt tot het ontstaan of de productie van een grote hoeveelheid wind.

Dat het laten ontsnappen van dit gas en het te laten vermengen met de lucht om ons heen doorgaans aanstootgevend is voor gezelschap, vanwege de onaangename geur die ermee gepaard gaat.

Dat ieder welopgevoed mens er, om die aanstoot te vermijden, alles aan doet om de natuurlijke drang zich te verlossen van deze wind tegen te houden.

Dat onnatuurlijk ophouden op deze manier niet alleen geregeld tot veel acute pijn leidt, maar dikwijls ook tot toekomstige ongemakken zoals kolieken, breuken, tympanie, enzovoorts, die vaak slecht voor de conditie en soms zelfs levensbedreigend zijn.

Zonder die aanstootgevende walgelijke walm die er bij zulke ontsnappingen komt kijken, zouden ook beschaafde personen er in gezelschap net zo weinig moeite mee hebben een dergelijke wind te laten schieten als bijvoorbeeld met spugen of het snuiten van de neus.

Mijn prijsvraag is dus:

Ontwikkel een soort medicijn, dat heilzaam en niet onsmakelijk is, dat kan worden verwerkt in ons alledaagse voedsel of in een saus, en dat ervoor zorgt dat de natuurlijke ontluchting van wind uit ons lichaam niet alleen geen aanstoot geeft, maar zelfs een aangenaam geurtje krijgt.

Dat dit geen chimerische, onuitvoerbare onderneming is, mag blijken uit de volgende overwegingen. We beschikken reeds over enige kennis van de wijze waarop we die geuren zouden kunnen veranderen. Wie oud vlees eet, vooral met veel ui, zal in staat zijn een stank te produceren die geen enkel gezelschap kan verdragen; terwijl wie een tijdje alleen op groentes heeft geleefd, een zucht zal voortbrengen die zo zuiver is dat hij zelfs de meest gevoelige neus ontgaat; en als wie het voor elkaar krijgt dat niemand het opmerkt, kan overal zorgeloos zijn ongemak laten vliegen. Maar aangezien er veel mensen zijn voor wie een volledig vegetarisch dieet onaangenaam zou zijn, en aangezien een beetje ongebluste kalk in de poepdoos een wonderbaarlijke hoeveelheid stank die opstijgt uit de enorme massa rottend materiaal op dergelijke plekken verhelpt en het best aangenaam laat ruiken, heeft wat kalkpoeder (of iets soortgelijks) in ons eten, of een glas kalkwater bij het avondeten misschien wel dezelfde uitwerking op het gas dat ontstaat en voortkomt uit onze darmen. Dit is een experiment waard. Bovendien staat het vast dat we in staat zijn om betrekkelijk eenvoudig de geur van een andere vorm van ontlasting te veranderen, namelijk die van onze plas. Het eten van een paar aspergestengels geeft onze urine een onaangename geur, en een pilletje terpentijn niet groter dan een erwt geeft er juist een aangename geur van viooltjes aan. En waarom zou men denken dat er in de natuur wel een middeltje is dat een parfum maakt van onze plas maar niet van onze winden?

Ga maar na, ter bemoediging van dit onderzoek (naast de eeuwige roem die de uitvinder redelijkerwijs kan verwachten), hoe weinig baat de mens heeft gehad of hoe weinig mensen baat hebben gehad bij de wetenschappelijke uitvindingen waaraan filosofen tot nu toe hun roem hebben ontleend. Zijn er vandaag de dag in heel Europa twintig mensen te vinden die zich gelukkiger of gerieflijker voelen door de kennis die ze hebben ontleend aan Aristoteles? Welke troost kunnen de wervelingen van Descartes bieden aan iemand met wervelstormen in zijn darmen? Kan kennis van Newtons wet van de onderlinge aantrekkingskracht van deeltjes iets van comfort geven aan iemand die wordt geplaagd door hun onderlinge afstotingskracht en de vreselijke spanningen die dat veroorzaakt? Weegt het plezier dat een paar filosofen ervaren als ze een enkele keer in hun leven zien hoe lichtstralen ontrafeld en in zeven kleuren gescheiden worden door Newtons prisma werkelijk op tegen de ontspanning en het gemak dat ieder levend mens zeven keer per dag mag ervaren door vrijelijk gas te laten ontsnappen uit zijn darmen? Vooral als het wordt omgezet in een parfum, want de geneugten van het ene zintuig doen maar weinig onder voor die van een ander, en in plaats van het plezier van de aanblik kan hij plezier scheppen in de geur van degenen om hem heen en op zijn beurt weer vele anderen verblijden, wat voor een welwillende geest eindeloos veel voldoening moet opleveren. De vrijgevige ziel, die nu probeert te achterhalen of zijn vrienden meer houden van een clairet of bourgogne, champagne of madera, zal dan vragen of ze houden van de geur van muskus of lelie, rozen of bergamot, en die vervolgens verschaffen. En deze ‘persvrijheid’ en de gelegenheid om elkaar te behagen is toch zeker van oneindig groter belang voor het menselijk geluk dan de vrijheid van drukpers of het recht elkaar te beledigen, waar de Engelsen hun leven voor in de waagschaal leggen.

Kortom, eenmaal ontwikkeld zou deze uitvinding ervoor zorgen dat filosofie, zoals Bacon schrijft, ‘de zaken en de ziel der mensen raakt’. En ik kan niet anders dan concluderen dat, aangaande het algemeen en blijvend ‘nut’, hiermee vergeleken de wetenschap van de eerder genoemde filosofen – ja, heren, zelfs zonder toevoeging van uw ‘willekeurige figuur’ en de daarin getekende figuren – alles bij elkaar haast geen kont waard zijn.

 

Benjamin Franklin schreef deze brief in 1781, als ambassadeur in Frankrijk en gerenommeerd denker. Franklin verzond de brief niet naar de Academie in Brussel, maar wel naar enkele vrienden, waaronder Joseph Priestley die onderzoek deed naar gassen. Het Engelse origineel, bekend als ‘Fart proudly’, is onder meer hier te vinden.

Vertaling: Thomas Heij, november 2020.
Lees ook mijn andere vertalingen en teksten.

Posted by Thomas in Tekst, Vertaling
Radetzkymars

Radetzkymars

radetzkymars
Bespreking van Radetzkymars van Joseph Roth
Nexus Leestafel, juli 2020

Ondergangsliteratuur kan prachtig zijn. Dat bewijst Radetzkymars van Joseph Roth. Het boek verhaalt over de ondergang van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, aan de hand van de lotgevallen van drie telgen uit de eenvoudige familie Trotta. Onlangs verscheen een gloednieuwe Nederlandse vertaling. Dus is de vraag: wat maakt dit werk nog steeds zo aansprekend en is het een goede vertaling?

De grote lijn is simpel. Het begint met een incident bij Solferino. Als kapitein Joseph Trotta min of meer per ongeluk het leven van keizer Franz Jozef redt door een kogel te vangen, wordt hij als ‘held van Solferino’ tot de adelstand verheven. Hoofdpersoon Carl Joseph von Trotta, kleinzoon van de held en zelf luitenant, werkt zich jaren later met alcohol, gokken en verleidelijke vrouwen lelijk in de nesten. Daardoor moeten zijn strenge vader, het districtshoofd Franz von Trotta, en hij een beroep doen op de keizer, in de hoop dat hun familienaam nog een belletje doet rinkelen. In feite is dat de plot.

Maar meer dan om de plot draait het boek om iets anders. Roth toont zijn brille vooral in het schetsen van het verval van de oude wereld en het scheppen van bijbehorende personages.

De sfeer is melancholisch, bij vlagen zelfs lekker sentimenteel. Je ziet als lezer enerzijds de voordelen van het vreedzame, geordende leven in Centraal-Europa, maar voelt anderzijds ook de benauwende kanten van het ingedutte keizerrijk. Met name de steile, conservatieve Franz von Trotta blijft koppig vasthouden aan de bestaande orde, al kan ook hij uiteindelijk niet ontkennen dat de tijden veranderen. De beschrijving van zijn worsteling is misschien wel het knapste onderdeel van de roman.

Opvallend is niet alleen Roths melancholische wereldbeeld maar ook zijn milde mensbeeld. Ja, de starheid van het districtshoofd en de onnozelheid van de luitenant worden bespot, maar telkens met mededogen. Ja, ze hebben hun karakterfouten – trots, koppigheid, jaloezie, noem maar op – en die legt Roth ook bloot, maar steeds met genade. Je blijft ze sympathiek vinden. Je blijft hopen dat het allemaal goed komt. Dat zit hem in Roths stijl, de milde ironie die daaruit klinkt.

Die geweldige stijl maakt Radetzkymars niet alleen grootse literatuur, maar ook een uitdagende klus voor een vertaler. Onlangs verscheen er een nieuwe vertaling van de hand van Els Snick. Snick promoveerde op Roth en zet zich al jaren succesvol in voor het populariseren van Roth in het Nederlands taalgebied, onder meer door vertalingen, publicaties en als voorzitter van het Joseph Roth Genootschap.

Niet verwonderlijk dat juist zij een nieuwe vertaling van Radetzkymars verzorgt. Toch is deze nieuwe vertaling verrassend, want, zoals Snick ook schrijft in haar nawoord, er bestond al een vertaling die nog verkrijgbaar is. Die werd weliswaar al in 1980 gemaakt door Willy Wielek-Berg, maar is in 2009 herzien door Elly Schippers, die ook al menig Roth-vertaling op haar naam heeft.

Een korte vergelijking, aan de hand van een paar mooie fragmenten. Neem deze prachtige karakterschets van de oudste Trotta in het eerste hoofdstuk:

‘[N]ur der Zorn, der ihn manchmal ergriff, hätte einen Kenner der Menschen ahnen lassen, daß auch in der Seele des Hauptmanns Trotta die nächtlichen Abgründe dämmerten, in denen die Stürme schlafen und die unbekannten Stimmen namenloser Ahnen.’

‘[A]lleen de woede die hem soms overviel, had een mensenkenner kunnen doen vermoeden dat ook in de ziel van kapitein Trotta de duistere afgronden gaapten waarin de stormen en de onbekende stemmen van naamloze voorvaderen slapen.’ (Schippers, p. 13)

‘[A]lleen de woede waarin hij soms ontstak, kon een mensenkenner doen vermoeden dat ook de ziel van kapitein Trotta de donkere krochten kende waarin stormen sluimerden en onbekende stemmen van naamloze voorvaderen rustten.’ (Snick, p. 20)

Snick heeft dan wel twee werkwoorden nodig voor het Duitse ‘schlafen’, maar spreek ‘donkere krochten kende’ en ‘stormen sluimerden stemmen’ maar eens hardop uit, en je hoort hier ook winst.

Heel wat verder in het boek, in hoofdstuk veertien, treffen we de jongste Trotta in een benarde situatie. Roth gunt zijn personages zo nu en dan een lucide moment:

‘Den Leutnant ergriff eine dunkle Ahnung vom Untergang der Welt. […] Für die Dauer eines einzigen hurtigen Augenblicks kam über den Leutnant die erhabene Kraft, in Bildern zu schauen; und er sah die Zeiten wie zwei Felsen gegeneinanderrollen, und er selbst, der Leutnant, ward zwischen beiden zertrümmert.’

‘De luitenant kreeg een vaag voorgevoel van de ondergang van de wereld. […] Gedurende één kort ogenblik was de luitenant de verheven kracht gegeven in beelden te zien, en hij zag de tijden als twee rotsblokken naar elkaar toe rollen en hijzelf, de luitenant, werd ertussen vermorzeld.’ (Schippers, p.243)

‘De luitenant werd gegrepen door een somber voorgevoel van het einde van de wereld. […] En voor de duur van een kort ogenblik had de luitenant de verheven kracht in beelden te zien, en hij zag de tijden als twee rotsblokken naar elkaar toe schuiven en hijzelf, de luitenant, werd tussen die rotsblokken vermorzeld.’ (Snick, p.282)

Hier komt juist de oude vertaling beter uit de verf: een ‘somber’ voorgevoel van het einde van de wereld lijkt mij dubbelop; ‘gedurende’ is beknopter dan ‘voor de duur van’, en de rotsblokken ‘rollen’ tegen elkaar. De strekking blijft hier bij beide vertalingen hetzelfde.

Maar soms is er toch ook een klein verschil in betekenis. Zoals iets verderop in het verhaal, als luitenant Von Trotta verlangt naar de oudere mevrouw Von Taussig:

‘Man hörte nichts von der Frau. Man sehnte sich nach ihr. Man trank einen Neunziggrädigen, und man sehnte sich noch mehr, aber es war schon jener wohltätige Grad der Sehnsucht, der es gestattet, ein bißchen zu weinen. Die Tränen lagen in der letzten Zeit ganz locker unter den Augen.’

‘Hij hoorde niets van de vrouw. Hij verlangde naar haar. Hij dronk een negentiger en het verlangen werd nog heviger, maar het was ook al die weldadige graad van verlangen waarbij het is toegestaan een beetje te huilen. De tranen zaten de laatste tijd wel erg los.’ (Schippers, p. 328-9)

‘Hij hoorde niets meer van mevrouw Von Taussig. Hij miste haar. Hij dronk een negentiger en verlangde naar nog één, maar het was al een mate van verlangen die hem makkelijk aan het huilen kon brengen. De tranen zaten de laatste tijd aan de oppervlakte.’ (Snick, p. 374-5)

Waarnaar verlangt de luitenant hier precies? Naar zijn geliefde, naar meer drank, of naar beide misschien? Bij Snick is het antwoord eenduidig: ‘nog één’ – vermoedelijk ‘nog een negentiger’ – maar dat lees je niet bij Roth en dat lost de andere vertaling wél goed op. Ook de stijl van de eerdere vertaling past hier beter: de zinsneden over de tranen zijn bij de nieuwe vertaling veel vlakker.

De versie van Snick is in de meeste gevallen net iets moderner dan die van Schippers: in namen is de Ringel-S vervangen; ‘placht’ wordt ‘zoals hij altijd deed’, ‘toorn’ wordt ‘boosheid’, ‘vreugde’ wordt ‘blijdschap’; en ‘flonkeren van sterren’ en ‘fluwelen blauw van de nacht’ wordt ‘sterrengeflonker’ en ‘de fluweelblauwe nacht’.

Over het algemeen ontlopen de vertalingen elkaar niet veel. In veel gevallen is het een kwestie van smaak. Hoewel de oude vertaling dus niet per se aan vervanging toe was, is de nieuwe versie evengoed een mooie hardcoveruitgave met een heldere vertaling in hedendaags Nederlands.

Radetzkymars
Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.

Lees ook mijn artikel over De Toverberg van Thomas Mann.

Posted by Thomas in Recensie, Tekst
Prelude

Prelude

prelude van william wordsworth
Bespreking van William Wordsworth
Nexus Leestafel, juni 2020

Wekenlang aan huis gekluisterd, net op het moment dat de lente in volle hevigheid losbarst: dat doet wat met je. Je hoort plots de vogels luider zingen, ruikt de bloesems sterker en ziet het kwetsbare groen net iets eerder aan de bomen verschijnen. Parken, bossen, duingebieden zijn aantrekkelijker dan ooit en worden overspoeld door bezoekers. Precies het juiste moment voor de Nederlandse vertaling van William Wordsworths Prelude van de hand van dichter Jan Kuijper.

Wordsworth was namelijk iemand die in een permanent ontluikende lente leek te leven: een waarnemer met een sterk verhoogde sensitiviteit voor natuurlijk schoon. Die verrukkingen wist hij, met Samuel Coleridge, zodanig te vangen in Lyrische balladen dat met hen de Engelse Romantiek begon. Klassieke dichtvormen maakten plaats voor een lofzang in blank vers op de verbeelding, de schoonheid en het sublieme van de natuur, en het eenvoudige bestaan van herders en dorpelingen.

In een enorm werk getiteld The Recluse , ‘De kluizenaar’, wilde Wordsworth zijn ontwikkeling als dichter optekenen. The Prelude; or, Growth of a Poet’s Mind moest daarvoor de opmaat worden – vandaar ook de titel. In meer dan veertig jaar schrijven en schaven maakte Wordsworth zeker zeventien versies van The Prelude, dat op zichzelf al veertien beknopte boekdelen zou beslaan. De Nederlandse vertaling is gebaseerd op Wordsworths versie uit 1805 en bevat dertien delen. Het geheel van The Recluse wist Wordsworth echter niet te voltooien.

Expert hebben behoorlijk veel geschreven over de verschillen versies, de plek van The Prelude in The Recluse en in Wordsworth gehele oeuvre. Maar als leek hoef je je daardoor niet te laten afschrikken. Ook zonder specialistische kennis valt er genoeg te genieten, als je je laat meevoeren op de beeldenstroom van Wordsworth.

Hij schetst zijn jeugd, met opvoeding in de natuur en studie in Cambridge in boek 1 tot en met 7; zijn liefde voor de mens in boek 8; zijn aanvankelijke enthousiasme voor en latere teleurstelling in de Franse Revolutie in boek 6, 9 en 10; en algemenere beschouwingen op de verbeelding en zijn dichterschap in boek 11, 12 en 13.

Hoe langer je leest, hoe meer je erachter komt dat het Wordsworth niet zozeer te doen was om dingen in de natuur, de boeken die hij las of de Franse Revolutie – zelfs niet om de gebeurtenissen in zijn leven. Wordsworth probeert in Prelude steeds in herinnering te brengen hoe dat alles hem als dichter vormde. In het derde boek benoemt hij dat expliciet:

(…) mijn thema was
wat er in mij gebeurde! Niet om dingen
gericht op andermans gemoed, als woorden,
tekens, symbolen, acties, maar om ’t eigen
hart ging het, en mijn jeugdige gemoed.

Het ging hem om de groei van zijn dichtersgeest; de ‘leerschool en volgroeiing van ’t dichterlijke gemoed’, zoals hij het zelf noemt. Om die groei in beeld te krijgen, reflecteert hij op belangrijke herinneringen.

Wordsworth herinnert zich in het vijfde boek bijvoorbeeld hoe hij vroeger met een vriend in de vroege uurtjes aan de oevers van een meer in een roes raakte door de vogelgeluiden en het samen reciteren van hun lievelingsgedichten:

Want woorden, beelden en gevoelens, alles
waarmee we in de verrukkelijke wereld
der poëzie te maken hadden, vierde
een feestdag, gaf een schouwspel zonder eind
met wierookgeur, met bloemen, met muziek!

Hij herinnert zich ook zijn enthousiasme voor de Revolutie en de feestelijke, energieke sfeer die er voorafgaand aan de omwentelingen in Frankrijk hing. Als hij door Frankrijk richting de Alpen trekt, merkt hij op: ‘overal / spreidden zich geestdrift en welwillendheid / uit als een geur, zoals de lente’ en ‘Elk hart was open, alle tongen zongen / van vreugde en vriendschap.’

Een nieuw tijdperk van redelijkheid en rechtvaardigheid leek zich aan te kondigen. Wordsworth vangt het in de beroemdste zin uit Prelude: ‘Bliss was it in that dawn to be alive, / But to be young was very heaven!’ – door Kuijper vertaald in jamben als ‘Was ’t zalig in die dageraad te leven, / nog jong te zijn was hemels!’

Maar niet veel later wordt dat enthousiasme al gedoofd door de terreur van Robespierre en de dictatuur van Napoleon. Gedesillusioneerd neemt Wordsworth afstand van zijn activisme, ‘fouten’ en ‘zwaktes’. In het tiende boek duidt hij het zo:

(…) wenste ik de mens
zijn rupsenstaat te zien ontgaan om wijd
de vleugels van de vrijheid uit te spreiden,
heer van zichzelf in ongestoord genot.
Een nobel streven! – ’k voel dat sterven nog –
maar met gelukkiger gedachten. Want
ik was de weg kwijt, ik zocht de overgang
te bewerkstelligen met een methode
die met de menselijke natuur niet strookte

Teleurgesteld over de uitkomst van de Revolutie en ontevreden over zijn naïviteit keert Wordsworth als een conservatiever persoon weer terug naar de natuur om zich te helen.

Wat opvalt is dat Wordsworth gedurende het gehele werk bijzonder ernstig is. In boek zes wil Wordsworth vlak voor de dag begint opstaan om rustig te genieten van de zonsopgang bij het Comomeer – ‘waarop een doffe, rosse maneschim / neerlag en als een rusteloze slang / van vorm veranderde’, zoals Kuijper het prachtig vertaalt. Maar omdat de klokken anders slaan dan in Engeland, vergist de dichter zich. Hij verdwaalt midden in de nacht in de bossen en als het maar niet licht wil worden, begrijpt hij dat hij een foutje heeft gemaakt. Wordsworth ziet er het geestige niet van in en blijft stug het natuurlijk schoon van dat moment beschrijven. Voor humor lijkt geen plaats.

Op zijn best is Wordsworth wanneer hij zijn verbondenheid met en de verrukkingen van de natuur en het mensdom bezingt. Het goedaardig lanterfanten, de dagdromen en mijmerfantasieën, het ‘luisteren hoe de wind / de fluistering van gras en bloemen meekreeg’: door deze nieuwe vertaling en de huidige omstandigheden herontdekken we de waarde van deze beelden.

Prelude Wordsworth
Deze bespreking schreef ik voor de Nexus Leestafel.
 
Lees ook mijn eerdere bespreking van Gedichten van Boris Pasternak of Over het land en het water van W. G. Sebald.
Posted by Thomas in Tekst
Het belang van Primo Levi

Het belang van Primo Levi

het belang van primo levi

Nu we langzaamaan afscheid moeten nemen van de generatie die de oorlog persoonlijk meemaakte, wordt literatuur steeds belangrijker. Ze biedt ons een blijvende en persoonlijke vorm van contact met de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust. Wat betreft die literatuur, geldt de Joods-Italiaanse chemicus Primo Levi (1919-1987) als een van de beste en beroemdste auteurs. Hij overleefde Auschwitz en tekende in 1947 de verschrikkingen van het kamp op in Se questo è un uomo, in het Nederlands verschenen onder de titel Is dit een mens. Waarom moeten we ons dit verhaal blijven herinneren en het doorgeven aan de volgende generaties?

 

Is dit een mens

Begin 1944 staat een trein klaar voor vertrek in Fossoli, een concentratiekamp in Noord-Italië. De twaalf wagons zijn gevuld met zeshonderdvijftig ‘stuks’, dat wil zeggen zeshonderdvijftig Joodse gevangenen. Onder hen is de 24-jarige Primo Levi, opgepakt door fascistische milities. Uitgehongerd, verkleumd, dorstig en vermoeid zien ze vijf dagen lang door het luchtgat de namen van Midden-Europese steden en dorpjes voorbijglijden. Bij vertrek hebben ze de labels op de treinwagons gezien, zonder te begrijpen wat het woord precies betekent: ‘Auschwitz’.

‘Met opluchting hadden we ons reisdoel vernomen. Auschwitz: een naam zonder betekenis op dat ogenblik en voor ons, maar die hoe dan ook bij een plek op deze aarde moest horen’, schrijft Levi. Volgens hem wist destijds niemand in Italië wat Auschwitz precies betekende. Later zou hij inzien dat de Duitsers alles deden om te voorkomen dat de gruwelen uit de vernietigingskampen naar buiten zouden komen en dat bekend zou worden wat ‘in Auschwitz de mens van de mens heeft durven maken’.

Na een helse tocht van een paar dagen, wordt Levi bij aankomst in kamp Monowitz-Auschwitz alles ontnomen; kleren, schoenen, haar, alles. Hij begrijpt waar men hier op uit is: de vernietiging van een mens.

‘Laat men zich nu een mens voorstellen wie de mensen die hem lief zijn ontnomen worden, en zijn huis, zijn gewoonten, zijn kleren, alles kortom, letterlijk alles wat hij bezit: dat zal een leeg mens zijn, een mens die niets anders meer is dan lijden en behoefte, die geen waardigheid meer heeft en geen oordeelsvermogen (…) Als men dat alles bedenkt, zal men de dubbele betekenis van de term “vernietigingskamp” begrijpen (…)’

Zoals Vergilius Dante door de hel leidt, zo initieert Levi de lezer in het kamp – of zoals hij het steeds noemt, het Lager. Hij leert ons over de mores, economie, honger en woorden van het kamp, en de hiërarchie van Häftlinge (gevangenen), Kapo’s (gevangenen die op de rest moesten toezien), Blockältester (de verantwoordelijken voor een blok) en Muselmannen (de allerzwaksten). Levi doorstaat dag na dag, maand na maand het extreem harde kampbestaan en het zware ‘werk’ voor de nabijgelegen fabriek, waar synthetisch rubber gemaakt zou moeten worden. Uiteindelijk belandt hij, als scheikundige van opleiding, in een speciaal commando voor chemici en profiteert hij van kleine maar levensreddende voordelen.

Ongeveer halverwege het boek begint in de verte het diepe gerommel van de bombardementen te klinken die de uiteindelijke bevrijding van Auschwitz door de Russen aankondigen. De dynamiek in het kamp verandert en op een dag vindt er ten overstaan van alle gevangenen plotseling een executie plaats. De veroordeelde is een gevangene uit het nabijgelegen Birkenau en is betrokken geweest bij het opblazen van een van de crematoria. Levi schrijft:

‘Feit is dat in Birkenau enige honderden mensen, weerloze, uitgeputte slaven net als wij, in zichzelf de kracht hebben gevonden om te handelen (…) Hij zal vandaag voor onze ogen sterven; en misschien zullen de Duitsers niet begrijpen dat de eenzame dood, het sterven als mens dat hem is toegedacht, hem eer zal brengen en geen schande.’

Net voor de veroordeelde wordt opgehangen, schreeuwt hij uit ‘Kameraden, ich bin der Letzte!’ Toch constateert Levi tot zijn eigen verdriet dat de kracht van dit moment direct vervliegt terwijl de gehangene stuiptrekkend aan zijn einde komt. De overige gevangenen staan even apathisch toe te kijken als de SS’ers:

‘[H]un werk is gedaan, en goed gedaan (…) Een mens vernietigen is moeilijk, haast even moeilijk als er een scheppen: het is niet gemakkelijk geweest, het heeft niet weinig tijd gekost, maar het is jullie gelukt, Duitsers. Hier lopen we, gedwee onder jullie ogen. Van ons hebben jullie niets meer te vrezen: geen opstandige daden, geen uitdagende woorden, niet eens een oordelende blik.’

Wanneer de Russen verder optrekken, beginnen in zekere zin de zwaarste dagen. Om te voorkomen dat hun misdaden aan het licht komen, besluiten de nazi’s het kamp te ontruimen. De gevangenen worden richting het binnenland gestuurd, op kilometerslange uitputtingstochten te voet door de sneeuw – de ‘dodenmarsen’.

Levi ontsnapt hieraan, omdat hij op dat moment in de ziekenboeg ligt. In de bittere Poolse winter proberen de overgebleven zieken in het kamp te overleven. Het weinige voedsel dat hij en zijn paar lotgenoten vinden, delen ze onderling: het Lager is dood, de menselijkheid keert langzaam terug. Op 27 januari 1945 arriveren de Russen in het kamp en daarmee eindigt Is dit een mens.

 

Als alle beschavingsvernis wordt afgepeld

Op de vraag waarom hij zijn verhaal schreef, heeft Levi zelf een aantal antwoorden geformuleerd. In het voorwoord dat hij schreef bij een uitgave uit 1958 stelt hij dat hij zijn boek heeft geschreven ‘in de eerste plaats als innerlijke bevrijding’. Het schrijven had voor hem een therapeutische werking.

Voor de lezer geeft hij twee redenen waarom zijn boek waardevol is. Ten eerste: ‘[Het kan] als materiaal dienen om enkele eigenschappen van de mens eens rustig te overdenken.’ In het boek zelf noemt hij het kamp een reusachtig biologisch en sociaal experiment. Een van de conclusies die Levi uit dit ‘experiment’ trekt is dat het geloof in de oorspronkelijke gelijkheid van alle mensen ongegrond is. Ook in het kamp geldt: aan wie heeft, zal gegeven worden. Maar daarnaast leert hij toch ook optimistischer lessen:

‘Ik geloof niet aan de meest voor de hand liggende conclusie: dat de mens in de grond een egoïstische, domme bruut is en zich als alle beschavingsvernis van hem wordt afgepeld als zodanig gedraagt (…) Ik denk eerder dat men, wat dit betreft, niet verder kan gaan dan de constatering dat dringende nood en lichamelijke ontbering veel sociale instincten en gewoonten tot zwijgen brengen.’

Levi stelt dat hij wél gelooft in een natuurlijke solidariteit van mensen. Dat hij tot die conclusie kan komen in de extreme en afgrijselijke omstandigheden die hij heeft meegemaakt, is veelzeggend.

De tweede reden die Levi zelf aanreikt voor het lezen van zijn verhaal, is de belangrijke waarschuwing die het bevat:

‘Veel mensen, en volken, zijn min of meer bewust de mening toegedaan dat “elke vreemdeling een vijand is”. Meestal ligt die overtuiging ergens diep weggestopt, als een sluimerend virus; ze komt alleen in losse, toevallige reacties tot uiting en leidt niet tot een samenhangend gedachtesysteem. Maar als dat wel gebeurt, als het onuitgesproken dogma het uitgangspunt van een sluitende redenering wordt, dan staat aan het eind van de keten het Lager. Het Lager is het product van een met uiterste consequentie in praktijk gebrachte wereldbeschouwing; zolang die wereldbeschouwing bestaat, dreigen ons de consequenties. De geschiedenis van de vernietigingskampen behoort door ieder mens begrepen te worden als een sinister alarmsignaal.’

Dit alarmsignaal ligt Levi nog wat toe in een voorwoord uit 1972. Eerst benadrukt hij daarin de centrale plek die de kampen hadden: de kampen waren geen akelig bijverschijnsel, maar de ‘ruggengraat van de Duitse oorlogsindustrie’ en een ‘fundamentele instelling van het fascistische Europa’. Vervolgens signaleert hij dat een element uit de Holocaust, de kampen, op verschillende plekken in de wereld nog steeds bestaat:

‘Nee, er bestaan op dit ogenblik geen gaskamers of verbrandingsovens, maar er bestaan wel concentratiekampen, in Griekenland, in de Sovjet-Unie, in Vietnam, in Brazilië. Er bestaan in bijna alle landen gevangenissen, opvoedingsgestichten, krankzinnigengestichten waar, net als in Auschwitz, een mens zijn gezicht verliest, zijn waardigheid en zijn hoop.’

In 1986 vat Levi ten slotte nog eens kernachtig samen waarom de getuigenissen van de Holocaust zo belangrijk blijven: ‘Het is gebeurd en het kan dus weer gebeuren; dat is de kern van wat we te zeggen hebben.’

Nu, in onze tijd, kost het nauwelijks moeite te ontdekken dat het dogma van ‘elke vreemdeling is een vijand’ bepaald niet is verdwenen. En ook al probeert men ze geheim te houden, nog steeds bestaan er werkkampen in Rusland en ‘heropvoedingskampen’ in China. Helaas hebben Levi’s oproepen na meer dan dertig jaar dus niets aan actualiteit ingeboet.

 

Vernedering en vernietiging

Politiek filosoof Avishai Margalit heeft een groot deel van zijn denken gewijd aan de Holocaust. Hij geeft een filosofische analyse van de Holocaust die aansluit bij de ervaringen en opmerkingen van Levi.

In het essay ‘Het unieke van de Holocaust constateert Margalit dat er een toenemende interesse is in de Holocaust. Zo probeert men het trauma te verwerken of te waarschuwen voor soortgelijke rampen in de toekomst. Daarnaast kunnen we de Holocaust volgens Margalit zien als ‘symbool voor de grenssituatie van het mens-zijn’. Met andere woorden: de uitzonderlijke omstandigheden leren ons iets over hoe de mens in elkaar steekt. Dat zijn motieven die precies overeenkomen met Levi’s intenties voor het opschrijven en delen van zijn ervaringen.

Wat maakt de Holocaust nu zo bijzonder? Volgens Margalit is het buitengewoon zeldzaam dat een groep mensen zowel systematisch vernietigd als vernederd is. Stalin vernietigde en Mao vernederde, maar de nazi’s combineerden beide.

Die combinatie kwam voort uit de ideologie van de nazi’s, die in de kern racistisch was. Eerst werden Joden gezien als een inferieur type mens, maar algauw werd hun hun menselijkheid algeheel ontzegd. Margalit laat zien dat hierin een paradox schuilt. Als het henzelf betrof, was er volgens de nazi’s geen universele mensheid of mensenras, maar bestonden er alleen verschillende mensenrassen – het Arische was superieur. Zodra het Joden betrof, gebruikten ze echter weldegelijk het idee van een universele mensheid, om aan te geven dat de Joden daar niet bijhoorden. Volgens Margalit verschoof de nazi-ideologie van de ene vorm van racisme naar een andere. Omdat rassen volgens de nazi’s hoe dan ook niet vaststonden, zouden Joden kunnen leiden tot degeneratie van het Arische dan wel mensenras. Dit giftige geheel werd de ideologische basis voor hun vernietiging.

De vernedering van Joden ontstond doordat de nazi’s probeerden de relatie die ze hadden met de Joden zoveel mogelijk door te snijden. Dat Joden qua uiterlijk sterk leken op de Duitsers – in ieder geval meer dan bijvoorbeeld Afrikanen of Aziaten – was dus problematisch. Om te voorkomen dat ze zichzelf in de Joden zouden herkennen, zagen de nazi’s zich volgens Margalit genoodzaakt de Joden te vernederen. Het kaalscheren en uithongeren leidde ertoe dat Joden ook fysiek minder op mensen begonnen te lijken.

De deportatie was volgens Margalit eveneens bedoeld om de band tussen de nazi’s en de Joden te doorbreken. Door Joden te verplaatsen uit een normale omgeving en hen weg te stoppen in kampen, werd er letterlijk, geografisch, afstand gecreëerd tussen dader en slachtoffer. En ook in de kampen werden nazi’s en Joden tot op zekere hoogte op afstand van elkaar gehouden door het aanstellen van Kapo’s – zij waren zelf immers ook gevangenen. ‘Allemaal bedoeld om de Duitser te ontsmetten, hen ervoor te behoeden dat ze met de gevolgen van hun eigen daden zouden worden bezoedeld’, schrijft Margalit.

De scène die Levi beschrijft waarin de opstandeling opgehangen wordt, is een goed voorbeeld van hoe het eigenlijk niet moest gaan volgens de nazi’s. De opstandeling sterft hier niet anoniem en ontmenselijkt in een verbrandingsoven, maar als een mens die zijn mens-zijn zelfs nog weet te bekrachtigen met zijn uitroep. Deze dood geeft hem een zekere waardigheid en zelfs eer, en daardoor kleeft er een misdaad aan de SS’ers die de nazi-ideologie nu juist moest verdoezelen.

Ten slotte beschouwt Margalit de Holocaust als een ‘negatieve ontstaansmythe’, een verhaal over waar wij vandaan komen en hoe onze huidige wereld is ontstaan. De Holocaust heeft, juist door wat hij vernietigde, laten zien wat we koesteren en hoe broos dat eigenlijk is. Het is ons pijnlijk duidelijk geworden dat bijvoorbeeld vooruitgang, een liberale wereld, de menselijke waardigheid en een universele mensheid geen vanzelfsprekendheden zijn.

April 2020
Karakters
Dit artikel schreef ik voor literair platform Karakters.nu.
 
Lees verder
Lees ook mijn stuk over het vertalen van De Toverberg van Thomas Mann, en mijn recensie van Wat de lezer leert.
Posted by Thomas in Artikel, Tekst